ECLI:NL:CRVB:2014:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-3562 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de weigering van inkomensvoorziening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de weigering van een inkomensvoorziening aan appellant, die door het college van burgemeester en wethouders van Enschede was afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor deze gezamenlijke huishouding gedurende de relevante periode van 7 oktober 2009 tot 15 juni 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de checklist die door appellant was ingevuld niet doorslaggevend was en dat er geen bewijs was voor een daadwerkelijke bijdrage van appellant aan de huishouding van de betrokkene. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een inkomensvoorziening naar de voor hem toepasselijke norm, met terugwerkende kracht vanaf 7 oktober 2009. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.483,80. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

12/3562 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2012, 11/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door [betrokkene]. Het college, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.B. Heesen, K. Cooper en
R. Huls.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college geweigerd aan appellant met ingang van
7 oktober 2009 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) toe te kennen
.Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] ([betrokkene]) op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant en [betrokkene]
- onbetwist - beiden hun hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres, en dat tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Wat dat laatste betreft heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis gehecht aan de door appellant op 14 december 2009 ingevulde checklist en de daarbij afgelegde verklaring. In de later door hem en in de door derden afgelegde verklaringen ziet de rechtbank geen aanleiding appellant niet aan zijn in de checklist opgenomen verklaringen te houden.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode loopt in dit geval, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van 7 oktober 2009 tot en met 15 juni 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WIJ is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Anders dan het college en de rechtbank kent de Raad, voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WIJ, aan de in 2 bedoelde checklist geen doorslaggevende betekenis toe. Het college kan worden toegegeven dat de beantwoording van verschillende vragen door appellant op deze checklist, in het bijzonder ten aanzien van de vraag welke ruimtes gezamenlijk worden gebruikt en de taakverdeling (wie doet wat in huis), onduidelijk was omdat enkele vragen door het aankruisen van meerdere alternatieven niet ondubbelzinnig werden beantwoord. Het college had appellant hier toen echter, ondanks zijn wellicht wat onverschillige presentatie, mee dienen te confronteren en bij twijfel zo nodig verder moeten doorvragen hoe het nu precies zat, ook ten aanzien van de periode voorafgaand aan
14 december 2009. Los daarvan kan er niet aan worden voorbijgezien dat het college, nadat het bezwaarschrift tegen de aanvankelijke buiten behandelingstelling van de aanvraag gegrond was verklaard en voordat het inhoudelijke besluit van 15 juni 2010 was genomen, nog een nader onderzoek heeft ingesteld. In dat kader is er op 16 april 2010 nog een gesprek met appellant en [betrokkene] geweest naar aanleiding van de op 14 december 2009 ingevulde checklist en hebben beiden een en ander verduidelijkt en een nadere, meer toegespitste verklaring afgelegd. Voorts heeft op 6 mei 2010 nog een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en zijn op 17 mei 2010 [P.] ([P.]) en op 10 mei 2010 [H.] ([H.]) gehoord. Bij dat huisbezoek heeft appellant zijn kamer getoond en is in de woning geen wasmachine aangetroffen. [P.] heeft - kort gezegd - verklaard dat appellant de was bij hem deed en [H.] dat appellant gemiddeld twee maal per week bij haar kwam eten. Op grond van het samenstel van de onderzoeksbevindingen moet het ervoor worden gehouden dat [betrokkene] zich destijds de zorg voor appellant aan zich heeft getrokken onder meer door het bieden van tijdelijk onderdak aan appellant. Dat daaraan een zakelijke huur- of kostgangersrelatie ten grondslag lag, is niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van het college dat sprake zou zijn van financiële verstrengeling (die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten) omdat appellant volgens de checklist aan [betrokkene] nu eenmaal een bedrag van € 100,- per maand verschuldigd was en dus nog een schuld aan [betrokkene] heeft openstaan, kan evenmin worden gevolgd. Uit de onderzoeksbevindingen komt niet naar voren dat appellant anderszins op zijn beurt nog zorg van enige omvang en gewicht verleende aan [betrokkene]. Van een daadwerkelijke en wezenlijke bijdrage in de huishouding door appellant was dus geen sprake zodat niet was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WIJ.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellant en [betrokkene] gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich immers niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
4.5.
Voorts moet, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, uitgesloten worden geacht dat een eventueel nieuw onderzoek naar de wederzijdse zorg thans nog zinvol is. Nu in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten zijn gelegen, en ook door het college ter zitting niet is gesteld dat appellant destijds een in aanmerking te nemen vermogen had of eigen inkomsten, moet worden geconcludeerd dat er ook overigens geen beletselen zijn voor toekenning van een inkomensvoorziening ingevolge de WIJ naar de toepasselijke norm. Daarom bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 15 juni 2010 herroepen en bepalen dat het college aan appellant alsnog met ingang van 7 oktober 2009 een inkomensvoorziening toekent naar de voor hem toepasselijke norm. De Raad merkt daarbij, mede in het kader van een definitieve geschillenbeslechting, nog op dat appellant ter zitting van de Raad kenbaar heeft gemaakt dat hij begin augustus 2010 is verhuisd en vanaf die tijd studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 heeft ontvangen, zodat het recht op inkomensvoorziening op grond van de WIJ in tijdsduur is begrensd.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 48,80 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2011;
- herroept het besluit van 15 juni 2010, bepaalt dat het college appellant met ingang van
7 oktober 2009 een inkomensvoorziening toekent naar de voor hem toepasselijke norm
voor een alleenstaande en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit van 1 maart 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.483,80;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD