Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] ([betrokkene]) op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de weigering van een inkomensvoorziening aan appellant, die door het college van burgemeester en wethouders van Enschede was afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor deze gezamenlijke huishouding gedurende de relevante periode van 7 oktober 2009 tot 15 juni 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de checklist die door appellant was ingevuld niet doorslaggevend was en dat er geen bewijs was voor een daadwerkelijke bijdrage van appellant aan de huishouding van de betrokkene. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een inkomensvoorziening naar de voor hem toepasselijke norm, met terugwerkende kracht vanaf 7 oktober 2009. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.483,80. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.