ECLI:NL:CRVB:2014:955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-4995 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering door eigen toedoen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 29 september 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn schoonmaakbaan opgezegd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstandsuitkering van appellant verlaagd, omdat hij ernstig tekort was geschoten in zijn verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij om medische of andere redenen gedwongen was om zijn baan op te zeggen. Bovendien had hij zijn financiële problemen niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, waardoor de opgelegde maatregel niet onredelijk zwaar werd geacht.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden en dat de opgelegde maatregel hem onevenredig zwaar trof. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat de maatregel hem onredelijk zwaar trof, en dat zijn financiële problemen verband hielden met procedures over de uitbetaling van de bijstand, niet met de maatregel zelf. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare gegevens in het bewijs van medische noodzaak en de gevolgen van eigen handelen op de bijstandsverlening.

Uitspraak

12/4995 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2012, 12/736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/3145 WWB plaatsgehad op
11 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 29 september 2010, in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college de bijstand van appellant eenmalig met € 200,- verlaagd op de grond dat hij, door ontslag te nemen bij zijn vorige werkgever, ernstig tekort is geschoten in zijn verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden.
1.2. Appellant heeft in een aan Werkplein Centrum/Oost gerichte brief van 23 september 2011 kenbaar gemaakt zijn (schoonmaak)baan waaruit hij inkomsten ontving te hebben opgezegd. Hij schrijft hierover: “Nadien ben ik tot mezelf gekomen dat dit werk niet bij me past. Het is niet de baan die ik zoek en fysiek past het niet bij mijn leeftijd.”
1.3. Bij besluit van 4 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over november 2011 met 100% verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen zijn werk heeft verloren, waarmee hij ernstig tekort is geschoten in zijn verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, en hij eerder ook niet had voldaan aan deze verplichting, wat heeft geresulteerd in het in 1.1 vermelde besluit van 2 december 2010.
1.4. Hangende het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft het college bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 herzien, in die zin dat de bijstand over de maand november 2011 wordt verlaagd met € 400,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het niet behouden van arbeid op zichzelf leidt tot een verlaging van € 200,- en dat daar € 200,- bij komt, omdat appellant binnen een jaar wederom ernstig tekort is geschoten in zijn verplichting om zelf te voorzien in de kosten van het bestaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant bestrijdt in de eerste plaats dat het gedrag dat tot de opgelegde maatregel aanleiding heeft gegeven hem kan worden verweten. In het bijzonder voert appellant, evenals in beroep, aan dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij door de volgende omstandigheden niet in staat was nog langer bij het schoonmaakbedrijf in kwestie te blijven werken. Hij is als ICT-er niet gewend om intensief schoonmaakwerk te verrichten. Hij voelde zich gedwongen om te stoppen met het schoonmaakwerk, omdat hij last kreeg van rugpijn en gewrichtspijnen. Bovendien heeft hij in die tijd een lastige periode doorgemaakt door de ziekte van zijn zoon.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant ook in hoger beroep niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemerkt dat hij om medische en/of andere redenen genoodzaakt was om zijn (schoonmaak)baan op te zeggen. Uit de in 1.2 geciteerde passage uit zijn brief van 23 september 2011 blijkt die noodzaak in ieder geval niet.
4.3.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat hij door de opgelegde maatregel onevenredig zwaar is getroffen. Hij wijst er in dit verband op dat de Dienst Werk in Inkomen van de gemeente Amsterdam moeilijk blijft doen met het uitbetalen van de bijstand, dat appellant één en ander steeds recht probeert te zetten door procedures te voeren en dat hij hierdoor in de financiële problemen is gekomen.
4.4.
De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat het college de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam had moeten matigen vanwege de financiële problemen die appellant heeft. Ingevolge deze bepaling kan het college de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door het bedrag van de verlaging onredelijk zwaar wordt getroffen.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgelegde maatregel hem onredelijk zwaar treft, reeds omdat hij zijn gestelde financiële problemen niet met enig concreet en verifieerbaar gegeven heeft onderbouwd. Bovendien houden de gestelde financiële problemen verband met het voeren van procedures over de uitbetaling van de bijstand en niet met de opgelegde maatregel.
4.6.
Uit 4.2 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ