ECLI:NL:CRVB:2014:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
13-3145 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde bijstand en de toepassing van de zesmaandenjurisprudentie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaalde bijstand aan appellant, die vanaf 29 september 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd verleend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Appellant woonde tijdelijk op een adres in Amsterdam, waar hij verklaarde dat hij tot oktober 2011 zou verblijven. Na een huisbezoek op 15 juli 2011, waarbij de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) betrokken was, werd vastgesteld dat appellant niet meer ingeschreven stond in de gemeente Amsterdam en dat zijn verblijfplaats onbekend was. Dit leidde tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken.

Het college herzag later de bijstand over de periode van 18 juli 2011 tot en met 29 februari 2012, waarbij de toeslag werd verlaagd van 20% naar 10% en een bedrag van € 812,06 aan teveel betaalde bijstand werd teruggevorderd. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het college eerder actie had moeten ondernemen en dat de zesmaandenjurisprudentie van toepassing was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdens het huisbezoek had gemeld dat hij bij zijn moeder zou gaan wonen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de terugvordering uit te voeren.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de zesmaandenjurisprudentie van toepassing is en dat het bijstandverlenend orgaan tijdig moet reageren op signalen van de betrokkene. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat appellant tijdig had aangegeven dat hij zijn woonplaats zou wijzigen, waardoor de terugvordering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

13/3145 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2013, 12/5088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desverzocht, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/4995 WWB plaatsgehad op
11 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 september 2010, in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander.
1.2.
Omdat zijn woning was ontruimd, woonde appellant tijdelijk op het adres [adres 1] te [woonplaats] (tijdelijk adres). De bewoners van dit adres verbleven tijdelijk in het buitenland. Op 15 juli 2011 hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een huisbezoek afgelegd aan het tijdelijk adres. Volgens de daarvan opgemaakte rapportage van 15 juli 2011 heeft appellant tijdens het huisbezoek onder meer verklaard dat hij tot oktober 2011 op het tijdelijk adres mag verblijven, dat de hoofdbewoners - de ouders van zijn ex-vriendin - dan weer terugkomen en dat hij van plan is bij zijn vriendin in [A.] te gaan wonen.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 juli 2011 ingetrokken op de grond dat hij vanaf die datum niet meer is ingeschreven in de gemeente Amsterdam en dat zijn huidige verblijfplaats niet bekend is bij de DWI. Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2012 gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand met ingang van 18 juli 2011 wordt voortgezet.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 18 juli 2011 tot en met 29 februari 2012 herzien, in die zin dat de toeslag over die periode wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%, en de teveel betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 812,06 netto. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de kosten van het dagelijks levensonderhoud gedeeltelijk kan delen.
1.5.
Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de herzieningsperiode is beperkt tot de periode van 15 oktober 2011 tot en met 29 februari 2012 en dat het bedrag van de terugvordering in verband daarmee is verlaagd tot € 451,63 netto. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust, samengevat, op de volgende overwegingen. Appellant woont in elk geval vanaf medio oktober 2011 in bij zijn moeder op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Aangezien de DWI pas in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 28 februari 2012 weet had van dit adres, beroept appellant zich ten onrechte op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij tijdens het huisbezoek op 15 juli 2011 heeft verklaard dat hij in oktober 2011 bij zijn moeder zou gaan wonen, dat het college, gezien deze verklaring, veel eerder actie had moeten ondernemen en dat de zesmaandenjurisprudentie in dit geval dus wel van toepassing is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sinds 15 oktober 2011 recht heeft op een toeslag van 10% in plaats van 20% en dat het college om die reden bevoegd was de bijstand van appellant te herzien over de periode van 15 oktober 2011 tot en met 29 februari 2012. Evenmin is in geschil dat het college bevoegd was de teveel betaalde bijstand over die periode tot een bedrag van € 451,63 van appellant terug te vorderen. Uitsluitend in geschil is de uitoefening van deze bevoegdheid.
4.2.
Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, houdt de zesmaandenjurisprudentie waarop appellant zich beroept in dat de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd is beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens het huisbezoek op 15 juli 2011 had gemeld dat hij in oktober 2011 bij zijn moeder zou gaan wonen. Daarvoor zijn geen aanknopingspunten te vinden in de in 1.2 genoemde rapportage van 15 juli 2011. Bovendien heeft appellant in een aan Werkplein Centrum/Oost gerichte brief van 24 september 2011 zelf te kennen gegeven dat hij op dat moment nog niet wist waar hij vanaf oktober 2011 moest gaan wonen. Hij schrijft: “Mijn ex vertelde me dat haar ouders in oktober 2011 weer terugkomen. Daarna zou ik een ander verblijf moeten vinden. Mijn huidige vriendin bood me aan om bij haar te komen wonen. Helaas is onze relatie ten einde gekomen. Ik kan niet meer bij haar terecht. Andere woonruimte heb ik niet en ben me bewust van de vervelende situatie. Hopelijk kan ik een oplossing vinden.”
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ