ECLI:NL:CRVB:2014:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
12-5769 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van laattijdige aanvraag en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de weigering van een Wajong-uitkering aan betrokkene, die een laattijdige aanvraag had ingediend. Betrokkene, geboren in 1960, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd zonder bezwaar. De aanvraag voor de Wajong werd ingediend op 24 januari 2011, waarbij betrokkene stelde dat hij door een aangeboren verstandelijke beperking niet zelfredzaam was.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische rapporten van deskundigen beoordeeld. De rechtbank had eerder de afwijzing van de Wajong-aanvraag gegrond verklaard, maar de Centrale Raad twijfelde aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, D.H.J. Boeykens. De Raad benoemde een nieuwe deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, die concludeerde dat de bevindingen van Boeykens niet overtuigend waren en dat er twijfels bestonden over de medische situatie van betrokkene op zijn zeventiende jaar.

De Raad oordeelde dat de bewijslast bij betrokkene lag en dat er onvoldoende medische informatie beschikbaar was om aan te tonen dat hij vanaf zijn zeventiende jaar zodanige beperkingen had dat hij niet in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De Raad vernietigde de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Raad houdt in dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, wat betekent dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag gehandhaafd blijft.

Uitspraak

12/5769 WWAJ
Datum uitspraak: 14 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
12 september 2012, 11/5148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Türk, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn dochter [dochter 1 van betrokkene] en zijn raadsvrouw, mr. Türk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en als deskundige prof. dr. G.F. Koerselman benoemd. Deze heeft op 16 september 2013 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 31 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn dochter [dochter 2 van betrokkene] en zijn raadsman, mr. F. Ergeç, kantoorgenoot van mr. Türk.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren [in] 1960, heeft over de periode van 1 november 1987 tot
13 augustus 1995 een (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, nadat hij was uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij een metaalgieterij. Betrokkene heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering. Dit is tussen partijen niet in geschil. Inmiddels heeft appellant het WAO-dossier van betrokkene geschoond, zodat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit dat toentertijd heeft geleid tot beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 13 augustus 1995, niet meer te achterhalen is.
1.2. Namens betrokkene is op 24 januari 2011 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend in verband met een aangeboren verstandelijke beperking waardoor hij niet zelfredzaam is en volledig afhankelijk is van de zorg van zijn echtgenote.
1.3. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft appellant naar aanleiding van deze aanvraag besloten om niet terug te komen op zijn eerdere besluit uit 1995 waarbij de WAO-uitkering is beëindigd, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Mocht er alsnog worden teruggekomen op het eerdere WAO-besluit dan kan betrokkene geen uitkering op grond van de Wet Wajong krijgen volgens appellant, omdat betrokkene na zijn achttiende verjaardag gedurende een reële periode meer dan 75% van het minimumloon heeft verdiend. Bij besluit op bezwaar van 1 september 2011 heeft appellant het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens betrokkene ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de weigering om terug te komen op het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat zij niet kan oordelen over de vraag of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en daarmee ook niet kan oordelen over het verzoek van betrokkene om het eerdere besluit te herzien.
1.5. Ten aanzien van de afwijzing van de Wajong-aanvraag heeft de rechtbank overwogen dat bij de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen een medisch oordeel over diens mogelijkheden om zelfstandig arbeid te verrichten een rol kan spelen. De rechtbank heeft als onafhankelijk deskundige zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens ingeschakeld. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de de visie van Boeykens niet te volgen. Nu Boeykens heeft geconcludeerd dat appellant al levenslang bestaande beperkingen heeft in verband met zwakzinnigheid, heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene vanaf zijn zeventiende jaar en nadien zodanige beperkingen had dat hij niet in staat was en is gebleven om zelfstandig arbeid te verrichten waarmee hij meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen. Verder heeft de rechtbank het voldoende aannemelijk geacht dat de werkzaamheden van appellant bij de metaalgieterij destijds hebben plaatsgevonden in een beschermde werkomgeving, waarbij de aanwezigheid van zijn vader en broer hoogstwaarschijnlijk een grote rol heeft gespeeld. De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de afwijzing van de Wajong-aanvraag dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd waarbij zij appellant heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit ten aanzien van de handhaving van de afwijzing van de Wajong-aanvraag en de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aanvraag van betrokkene terecht is afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid onder a, van de Wet Wajong en onder toepassing van het door het Uwv opgestelde zogenoemde “stappenplan” (stapsgewijze beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong). Volgens dit stappenplan is in het geval van betrokkene een medisch onderzoek niet nodig nu door de arbeidsdeskundige is vastgesteld dat betrokkene over een reële periode meer dan 75% van zijn maatmaninkomen heeft verdiend. Subsidiair heeft appellant erop gewezen dat de medische en arbeidsdeskundige beoordeling in het kader van de WAO overeenkomt met die van de Wet Wajong. Nu het besluit tot beëindiging van de WAO met ingang van 13 augustus 1995 rechtens onaantastbaar is geworden, staat in rechte vast dat appellant met ingang van 13 augustus 1995 in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen en heeft hij, gelet op het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid onder a van de Wet Wajong geen recht op arbeidsondersteuning. Hierbij heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1490).
2.3. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat, indien de Raad van oordeel is dat een medisch onderzoek wel relevant of zelfs noodzakelijk is voor een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag van betrokkene, er onvoldoende medisch objectiveerbare feiten voor handen zijn die met zekerheid een ander beeld geven ten aanzien van het medisch functioneren van betrokkene in 1995. Aangevoerd is dat het onderzoek van Boeykens onzorgvuldig is nu betrokkene geen Nederlands spreekt en verstaat en er geen beëdigd tolk is ingeschakeld. Appellant heeft verder het standpunt ingenomen dat het oordeel van Boeykens niet representatief is voor de medische situatie van betrokkene op zijn zeventiende en achttiende jaar.
3.1. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
3.2. Nu de aanvraag op grond van de Wet Wajong is ingediend op 24 januari 2011, is hoofdstuk 2 van de Wet Wajong van toepassing. Weliswaar heeft appellant bij het bestreden besluit ten onrechte verwezen naar bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong, maar tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft appellant toegelicht dat dit een kennelijke misslag betreft en dat de aanvraag moet worden bezien in het kader van hoofdstuk 2. Nu niet gebleken is dat betrokkene hierdoor benadeeld is wordt hierin geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen.
3.3. Gelet op de uitspraak van de Raad van 20 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1816) heeft appellant ten onrechte, onder toepassing van het zogenoemde stappenplan en op grond van artikel 2:15, eerste lid onder a van de Wet Wajong, afgezien van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Nu het bestreden besluit slechts is gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 augustus 2011 had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen vanwege een motiveringsgebrek. Op dit punt slaagt het hoger beroep van appellant dus niet. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit vernietigd.
3.4. De door appellant aangevoerde grond dat aangezien in rechte vaststaat dat betrokkene met ingang van 13 augustus 1995 in staat is om meer dan 85% van het maatmaninkomen te verdienen in het kader van de WAO, hiermee ook vaststaat dat niet gezegd kan worden dat betrokkene sinds zijn zeventiende jaar niet in staat is gebleken om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen in het kader van de Wet Wajong, treft geen doel. In de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 augustus 2013 was weliswaar sprake van een laattijdige aanvraag op grond van de Wet Wajong met eveneens een eerder, in rechte vaststaand besluit tot beëindiging van een WAO-uitkering maar daarnaast ook een in rechte vaststaand besluit tot weigering van heropening van de uitkering op grond van artikel 43a van de WAO gedurende de periode van vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering. In dit geval heeft de Raad geoordeeld dat hieruit volgt dat vanaf de datum van beëindiging van de WAO-uitkering gedurende vijf jaar geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO en dat dit betekent dat vanaf deze datum gedurende vijf jaar evenmin sprake geweest is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet Wajong. In deze situatie staat, naar het oordeel van de Raad, immers het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, onder a van de Wet Wajong eraan in de weg dat de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong.
In het onderhavig hoger beroep echter heeft appellant niet beoordeeld of in de periode van vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 13 augustus 1995 sprake was van toegenomen beperkingen. Daarom slaagt deze beroepsgrond van appellant niet.
3.5. Uit de overwegingen 3.2 en 3.3 volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, zij het op een andere grond dan vermeld onder 3.3. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht appellant heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3.6. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige Boeykens heeft gevolgd, omdat diens onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn medische oordeel niet representatief is voor de medische toestand van betrokkene op zijn zeventiende en achttiende jaar. Deze grond heeft de Raad aanleiding gegeven tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van Boeykens en heeft geleid tot inschakeling van psychiater Koerselman als onafhankelijk deskundige.
3.7. Medische informatie over de periode rond het zeventiende en achttiende jaar van betrokkene is niet voorhanden. Namens betrokkene is ook aangegeven dat betrokkene tot 2008 niet onder behandeling van een arts is geweest in verband met het niveau van (verstandelijk) functioneren. In de zomer van 2008 is betrokkene op straat mishandeld en vanwege de psychische (angst)klachten die hij hierdoor kreeg is hij voor het eerst onder behandeling gekomen van verschillende specialisten. De ter beschikking staande informatie bestaat uit stukken van de behandelend psychiater J.J. van de Putte van 3 december 2008,
3 juli 2009, 6 oktober 2011 en 23 februari 2012 en van psycholoog M. Dubbeldam van 3 juli 2009. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater Boeykens heeft betrokkene op 2 mei 2012 onderzocht in bijzijn van diens dochter, die tevens als tolk optrad. Boeykens heeft, op basis van de bovengenoemde stukken van de behandelende artsen, het gesprek met betrokkene, de door de dochter van betrokkene verstrekte informatie en de CT-scan van de hersenen van 2 februari 2012 geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van matig en mogelijk zelfs ernstige zwakzinnigheid die al het heel het leven bestaat, met daarnaast autistische kenmerken en kenmerken die passen bij een frontaal syndroom. Deze kenmerken kunnen volgens Boeykens overigens ook verklaard worden vanuit de mate van zwakzinnigheid. Boeykens is van oordeel dat betrokkene op zijn zeventiende verjaardag
(24 juli 1977) en daarna geen benutbare mogelijkheden had gelet op zijn verstandelijke vermogens.
3.8. De door de Raad ingeschakelde deskundige Koerselman heeft dossieronderzoek verricht. Hij is tot de conclusie gekomen dat de bevindingen van Boeykens vrijwel uitsluitend zijn gebaseerd op mededelingen van de dochter van betrokkene en niet op wat Boeykens zelf heeft geconstateerd, dat niet blijkt dat Boeykens de CT-scans van betrokkene zelf heeft beoordeeld en verder dat de door Boeykens gestelde diagnose niet erg helder is. De informatie van de behandelend psychiater Van de Putte bevat geen DSM-IV-diagnose maar wel stelt hij een “beginnend frontaal psychosyndroom bij waarschijnlijk ernstige mentale retardatie” vast, hetgeen volgens Koerselman minstens twee verschillende aandoeningen impliceert. Ook blijkt niet, zo stelt Koerselman, dat Van de Putte de CT-scans van de hersenen zelf heeft beoordeeld. Daarnaast stelt Koerselman vast dat Van de Putte een progressief beeld schetst, zowel wat betreft het gedrag van betrokkene als wat betreft de afwijkingen op de CT-scans. Dit impliceert dat de toestand van betrokkene is verslechterd en dus eerder beter moet zijn geweest. Koerselman is dan ook van oordeel dat de actuele bevindingen van Van de Putte niet zonder meer vertaald kunnen worden naar de veronderstelde toestand van betrokkene op zijn zeventiende jaar. Uit het onderzoek van psycholoog Dubbeldam kunnen naar het oordeel van Koerselman geen valide gevolgtrekkingen worden afgeleid.
3.9. Koerselman heeft, op basis van dossieronderzoek, vastgesteld dat rekening moet worden gehouden met drie mogelijkheden. De eerste is dat betrokkene al van jongs af aan zwakzinnig is. De tweede is dat betrokkene lijdt aan een vorm van dementering en de derde mogelijkheid is dat sprake is van simulatie. Voor het vaststellen van de beperkingen van betrokkene op zijn zeventiende jaar is van belang welke diagnose aan de orde is en daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk. Hierbij heeft Koerselman opgemerkt dat een aantal omstandigheden pleit tegen van jongs af aan bestaande ernstige zwakzinnigheid terwijl de diagnose dementie een preseniele vorm zou betreffen waarvan onwaarschijnlijk is dat deze al voor het zeventiende jaar zou beginnen.
3.10. Nu betrokkene pas in januari 2011 een aanvraag Wajong heeft ingediend, dus ruim 32 jaar na zijn achttiende verjaardag, is sprake van een laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft bij een laattijdige aanvraag de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van degene die (alsnog) de aanvraag doet. In het rapport van Koerselman leest de Raad een bevestiging van de bij de Raad gerezen twijfel ten aanzien van de bevindingen en conclusies van Boeykens. Koerselman kan weliswaar geen uitsluitsel geven over de diagnose maar heeft wel kunnen vaststellen dat aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van Boeykens ten aanzien van de situatie van betrokkene op zeventienjarige leeftijd moet worden getwijfeld. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Koerselman geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Nu de bewijslast bij deze laattijdige aanvraag bij betrokkene ligt en duidelijk is dat er over de periode tot 2008 geen medische informatie beschikbaar is, dient de Raad zich een oordeel te vormen op basis van de beschikbare stukken. Uit de beschikbare medische stukken is niet aannemelijk geworden dat betrokkene wegens zwakzinnigheid dan wel (preseniele) dementie vanaf zijn zeventiende jaar dusdanige beperkingen heeft ondervonden dat hij niet in staat was en sindsdien is gebleven om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Hierbij is tevens van belang dat kennelijk nooit sprake is geweest van hulpverlening tot 2008, betrokkene in 1986 gedurende minimaal 26 weken fulltime heeft gewerkt bij een metaalgieterij en betrokkene in het kader van de WAO in de periode van 1987 tot 1995 (meerdere malen) moet zijn onderzocht door een verzekeringsarts, waarbij een vorm van zwakzinnigheid of (preseniele) dementie zeker zou zijn onderkend. Deze beroepsgrond van het Uwv slaagt dan ook, waarbij de Raad de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 3 oktober 2013 kan onderschrijven.
3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant wat betreft de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet nu de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, hoewel op een onjuiste grondslag.
4.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.M. Spaans

NW