ECLI:NL:CRVB:2013:1490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
12-4020 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Wajong-uitkering na intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellante, geboren in 1975, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 2 februari 2004 ingetrokken. De appellante verzocht het Uwv om herziening van deze intrekking en om een Wajong-uitkering vanwege hoofdpijnklachten. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren na de intrekking van de WAO-uitkering en dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de WAO en de Wajong overeenkomt. De Raad concludeert dat de appellante vanaf 2 februari 2004 gedurende vijf jaren niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO en dus ook niet in de zin van de Wajong. De rechtbank had het standpunt van het Uwv terecht onderschreven en het beroep van de appellante ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de aanvraag voor de Wajong-uitkering af.

Uitspraak

12/4020 WAJONG
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
12 juni 2012, 11/415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1975, is een aantal maanden werkzaam geweest bij een broodfabriek. Nadat zij zich op 22 februari 2001 vanwege psychische klachten ziek had gemeld, is haar na afloop van de wachttijd met ingang van 21 februari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 december 2003 is deze uitkering met ingang van 2 februari 2004 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2. Een verzoek van appellante van 12 november 2009 om herziening van de intrekking, dan wel om te beoordelen of er aanleiding bestaat om haar opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen, is bij besluit van 12 januari 2010 afgewezen. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 mei 2010 ongegrond verklaard. Beroep en hoger beroep heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, LJN BX1538.
2.
Thans is in geding de op 11 augustus 2010 door het Uwv ontvangen aanvraag waarbij appellante het Uwv heeft verzocht om vanwege hoofdpijnklachten in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). In overeenstemming met een rapport van 23 augustus 2010 van
W. van Hattum, procesbegeleider AG, heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2010 dit verzoek afgewezen. Daarin is overwogen dat, indien appellante in aanmerking wil komen voor een uitkering krachtens de Wet Wajong, zij vanaf haar achtiende verjaardag bij voortduring niet in staat moet zijn geweest om minimaal 75% van het maatmaninkomen - in dit geval het wettelijk minimumloon - te kunnen verdienen. Aan die voorwaarde is niet voldaan omdat zij van 18 september 2000 tot 19 februari 2001 via Start Uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht bij een broodfabriek, waarvoor zij ten minste het minimumloon heeft ontvangen.
3.1.
In bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2010 heeft appellante gesteld dat ze in de periode dat zij bij de broodfabriek heeft gewerkt ook hoofdpijnklachten had. Niet voor niets is zij na een relatief korte periode alsnog uitgevallen wegens deze klachten.
3.2.
Nadat arbeidsdeskundige J.D. Sipkers in zijn rapport van 25 november 2010 tot de conclusie was gekomen dat het in het besluit van 23 augustus 2010 ingenomen standpunt niet kon worden gehandhaafd, is appellante op het spreekuur van 17 januari 2011 onderzocht door verzekeringsarts A.J. Bruining-Westra. In haar rapport van dezelfde datum heeft zij vastgesteld dat appellante als gevolg van haar hoofdpijnklachten zowel op haar zeventiende als haar achttiende verjaardag beperkingen had. Deze beperkingen heeft zij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Op basis van deze FML is arbeidskundige A.M.M. Lubrecht in zijn rapport van 31 januari 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor een vijftal functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij berekend dat appellante per 27 mei 1993, toen zij achttien jaar werd, meer dan 75% van het maatmaninkomen, zijnde het wettelijke minimumloon zoals dat op dat moment gold, kon verdienen.
3.3.
Vervolgens hebben bezwaarverzekeringarts N. Visser en bezwaararbeidsdeskundige
H. Coerts op respectievelijk 4 april 2011 en 26 april 2011 een rapport uitgebracht. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante, gezien de functies waarvoor zij geschikt is geacht, op 27 mei 1992 en op 27 mei 1993 (einde wachttijd), tenminste in staat moet zijn geweest om 75% van het minimumloon te verdienen, zodat haar terecht een Wajong-uitkering is geweigerd.
4.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door het Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunt en heeft het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
5.
In hoger beroep heeft appellante, evenals eerder in de procedure, gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv in de FML heeft vastgesteld. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, naar voren gebracht dat het Uwv de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft beperkt tot de data 27 mei 1992 en 27 mei 1993.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
In zijn in 1.2 genoemde uitspraak van 13 juli 2012 heeft de Raad zich kunnen verenigen met het door het Uwv in het besluit van 3 mei 2010 ingenomen standpunt dat er geen aanleiding was om terug te komen op de beslissing om de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 februari 2004 in te trekken. Voorts heeft de Raad zich kunnen verenigen met het door het Uwv in dat besluit ingenomen standpunt dat er na 2 februari 2004 geen sprake was van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 43a van de WAO. Hieruit volgt dat er bij appellante vanaf 2 februari 2004 gedurende vijf jaren geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Het Uwv heeft met juistheid gesteld dat de wijze waarop de arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO wordt beoordeeld overeenkomt met die van de Wet Wajong. Dit betekent dat er bij appellante vanaf
2 februari 2004 gedurende vijf jaren evenmin sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet Wajong. Daargelaten de vraag of appellante als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3 van de Wet Wajong kan worden aangemerkt, heeft dit tot gevolg dat het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, onder a, van de Wet Wajong eraan in de weg staat dat appellante aanspraak heeft op een uitkering ingevolge deze wet. Het Uwv heeft derhalve de gevraagde uitkering terecht geweigerd, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

EH