ECLI:NL:CRVB:2014:921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-3371 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van hoofdverblijf en veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken Utrecht en Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in eerdere verklaringen had aangegeven dat hij niet op het opgegeven adres woonde, maar bij zijn ouders verbleef. Ondanks dat de appellant enkele veranderingen in zijn woonsituatie had aangebracht, zoals de komst van een wasmachine en de vervanging van een opblaasbed, oordeelde de Raad dat deze veranderingen van onvoldoende betekenis waren om aan te nemen dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat zijn omstandigheden waren veranderd ten opzichte van eerdere aanvragen, wat hij niet kon doen. De rechtbanken hadden eerder al geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim op bijstand. De Raad bevestigde deze uitspraken en oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager van bijstand, en dat het bijstandsverlenend orgaan deze informatie moet kunnen verifiëren.

Uitspraak

12/3371 WWB, 13/3671 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2012, 12/557 (aangevallen uitspraak 1) en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2013, 13/780 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. E. Osinga, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Mr. H.M. Mauritz, advocaat, heeft zich in beide zaken als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend. Tevens heeft het dagelijks bestuur nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mauritz. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 december 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij, in verband met zijn zorgbehoefte ten gevolge van een hem medio 2008 overkomen ernstig verkeersongeval, tijdelijk verbleef op het adres van zijn broer, te weten [adres 1] te [plaatsnaam]. Hij stond daar ook ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het dagelijks bestuur heeft bij besluit 22 december 2008 aan appellant bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend met ingang van 10 juli 2008.
1.2.
Naar aanleiding van een aantal onregelmatigheden, waaronder onduidelijke informatie over de woonsituatie van appellant, heeft het dagelijks bestuur door de eigen dienst (sociale dienst) een onderzoek laten uitvoeren naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft appellant op 3 mei 2011 tegenover de sociale dienst - kort weergegeven - verklaard dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres, dat hij dagelijks at bij zijn ouders op het adres [adres 2] te [plaatsnaam], dat zijn moeder zijn was deed en dat hij geen adres kon tonen dat zijn hoofdverblijf was, omdat zijn verblijfsadres steeds wisselde. Op diezelfde dag heeft appellant een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij op vrijwillige basis de bijstand laat intrekken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 14 januari 2011 en 5 mei 2011. Hierop heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 9 mei 2011 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 3 mei 2011.
1.3.
Op 9 augustus 2011 heeft appellant zich gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat hij woonde op het eerder opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale dienst op 22 augustus 2011 een intakegesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij sinds juli 2011 bij zijn broer op het opgegeven adres verbleef, op welk adres hij nog steeds bij het GBA stond ingeschreven. Het dagelijks bestuur heeft opnieuw door de sociale dienst onderzoek laten doen naar de woonsituatie van appellant. De sociale dienst heeft in dat kader dossieronderzoek verricht en in de periode van 23 augustus 2011 tot en met
22 september 2011 op wisselende tijdstippen, waaronder vroeg in de ochtend, diverse waarnemingen verricht in de omgeving van het opgegeven adres. Op 6 september 2011 en op
9 september 2011 heeft de sociale dienst vergeefs gepoogd een huisbezoek aan dat adres af te leggen. Op 19 september 2011 heeft appellant tegenover de handhavingsmedewerkers van de sociale dienst een verklaring afgelegd. Aansluitend hebben zij een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres, waarbij de standen van de meters voor water- en energieverbruik zijn opgenomen. Voorts zijn inlichtingen ingewonnen bij - voor zover hier van belang - de leveranciers van water en energie op het opgegeven adres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 28 september 2011 en 6 oktober 2011.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 6 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2012 (bestreden besluit 1), de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat zijn situatie is veranderd in die zin dat hij, anders dan per 3 mei 2011, daadwerkelijk op het opgegeven adres woont.
1.5.
Op 12 juni 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat hij woonde op het eerder opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker van de sociale dienst op 13 juni 2012 een intakegesprek met appellant gevoerd. Het dagelijks bestuur heeft opnieuw onderzoek laten doen naar de woonsituatie van appellant. De sociale dienst heeft in dat kader dossieronderzoek verricht en inlichtingen ingewonnen bij - voor zover hier van belang - de leveranciers van water en energie op het opgegeven adres. Voorts zijn in de periode van
14 juni 2012 tot en met 4 juli 2012 waarnemingen verricht in de omgeving van het opgegeven adres. Op 16 juli 2012 heeft appellant een verklaring afgelegd tegenover handhavingsmedewerkers van de sociale dienst. Aansluitend hebben zij een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. Daarbij zijn wederom de meterstanden opgenomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 20 juli 2012 en 31 juli 2012.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 31 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit 2) de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond - voor zover hier van belang - dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd op hierna te bespreken gronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 9 augustus 2011 tot en met
6 oktober 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft over zijn woonadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en te verifiëren. Indien de belanghebbende niet de nodige duidelijkheid verschaft, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd - voor zover thans nog van belang - dat hij in de te beoordelen periode, anders dan het dagelijks bestuur meent, zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
De informatie die appellant heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie is niet eenduidig en wordt niet gesteund door de onderzoeksbevindingen. Zo heeft appellant de sociale dienst op 19 september 2011 meegedeeld dat hij op het opgegeven adres slechts kwam om te douchen en te slapen. Later, onder meer ter zitting van de Raad, heeft hij verklaard dat hij daar ook ontbeet. Hiermee strookt niet dat appellant tijdens het huisbezoek op
19 september 2011 niet op voorhand wist te melden wat zich in de koelkast en in de keukenkastjes bevond. Appellant heeft zijn stelling ter zitting van de Raad, dat hij - in tegenstelling tot wat de sociale dienst heeft gerapporteerd - wel de weg in de keuken wist te vinden toegelicht noch onderbouwd. Naar appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard douchte hij op het opgegeven adres een keer per drie dagen. Dit is niet te rijmen met de gegevens van het waterleidingbedrijf, waaruit blijkt dat in de hier te beoordelen periode aanzienlijk minder water is verbruikt dan gemiddeld in een eenpersoonshuishouden, terwijl op het adres volgens opgave van appellant twee personen woonden. Appellant heeft voor deze discrepanties geen afdoende verklaring gegeven. Voorts heeft appellant de sociale dienst meegedeeld dat zijn medicijnen, die hij dagelijks diende in te nemen, zich op het opgegeven adres bevonden, terwijl die tijdens het huisbezoek niet werden aangetroffen. Zijn verklaring hiervoor, te weten dat de medicijnen net de vorige avond waren opgegaan, is niet aannemelijk, te minder nu appellant blijkens informatie van de [naam apotheek] te [plaatsnaam], zoals weergegeven in het rapport van 28 september 2011, nog tot die datum medicijnen zou moeten hebben.
4.4.2.
Wat hiervoor onder 4.4.1 is overwogen, bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de geringe hoeveelheid in de woning aangetroffen kleding van appellant, het ontbreken van sokken, ondergoed en vuile was van appellant, het ontbreken van toiletartikelen van appellant, het feit dat zijn bankpas en identiteitskaart zich in zijn auto bevonden en het feit dat appellant bij zijn ouders de avondmaaltijd gebruikte en daar de was liet doen, bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat niet aannemelijk is dat appellant in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het voorgaande vindt tevens steun in het feit dat blijkens de door appellant overgelegde medische stukken hij nog in elk geval tot oktober 2011 bij de curatieve sector bekend was met het woonadres [adres 2] te [plaatsnaam], zijnde het adres van zijn ouders.
4.4.3.
Het feit dat appellant op het door hem opgegeven adres was ingeschreven in de GBA, de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek de oplader van zijn telefoon in het stopcontact is aangetroffen en administratieve stukken in een plastic tas en het feit dat appellant een opblaasbed in de woonkamer heeft aangewezen als zijn slaapplaats bieden in het licht van het voorgaande onvoldoende grond om tot een andere conclusie te komen.
4.5.
Gelet op wat hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had, zodat door het dagelijks bestuur niet was vast te stellen of appellant voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand.
De aangevallen uitspraak 2
4.6.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen dient hier beoordeeld te worden de periode van 12 juni 2012 tot en met 31 juli 2012.
4.7.
In een geval als het onderhavige, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin, dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.8.
Appellant heeft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet aangetoond dat ten tijde van de nieuwe aanvraag zijn omstandigheden in relevante mate waren gewijzigd ten opzichte van die in de periode van 9 augustus 2011 tot en met 6 oktober 2011, in die zin dat hij wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.8.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de veranderingen die zich in de omstandigheden van appellant hebben voorgedaan, te weten de komst van een wasmachine en de vervanging van de plastic tas met administratieve stukken door een bak en de vervanging van het opblaasbed door een metalen bed, van onvoldoende betekenis om aan te nemen dat appellant, zoals hij in beroep heeft aangevoerd, ten tijde van de nieuwe aanvraag wel bij zijn broer op het opgegeven adres woonde.
4.8.2.
Dit klemt te meer nu een aanzienlijk aantal essentiële omstandigheden ten tijde van de nieuwe aanvraag ongewijzigd was gebleven ten opzichte van de periode daarvoor. Zo at appellant blijkens zijn eigen verklaring nog steeds vrijwel dagelijks bij zijn ouders. Anders dan appellant heeft aangevoerd is de reden hiervoor in het kader van de onderhavige beoordeling niet van belang. Dit geldt eveneens voor het feit dat zijn broer ook vaak bij zijn ouders de avondmaaltijd gebruikte. Voorts bleek bij het huisbezoek naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag dat de medicijnen, die appellant dagelijks diende in te nemen, anders dan appellant voorafgaand aan het huisbezoek had vermeld, wederom niet in de woning aanwezig waren, zonder dat appellant daarvoor een afdoende verklaring kon geven. Zijn stelling achteraf, dat de medicijnen de avond tevoren waren opgegaan en hij het doosje in de prullenbak had gedeponeerd is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk. Tijdens dit huisbezoek werden voorts weer geen vuile was, geen verzorgingsproducten en slechts weinig kleding van appellant aangetroffen. Appellant wist ook ditmaal niet op voorhand te melden wat zich in de koelkast en in de keukenkastjes bevond. Blijkens de gegevens van het waterleidingbedrijf was het waterverbruik iets hoger dan voorheen, doch opnieuw aanzienlijk lager dan gemiddeld gebruikelijk is.
4.8.3.
Aan de twee door appellant overgelegde verklaringen van buren kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Daarbij komt dat een van de twee verklaringen geen tijdsindicatie inhoudt.
4.8.4.
De omstandigheid dat aan appellant, zoals hij ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, met ingang van 22 juli 2013 bijstand is toegekend, terwijl volgens hem de omstandigheden op die datum onveranderd waren ten opzichte van een jaar daarvoor, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat met betrekking tot het desbetreffende toekenningsbesluit geen gegevens beschikbaar zijn.
4.9.
Gelet op wat hiervoor onder 4.8.1 tot en met 4.8.4 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de hier te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres, zodat het dagelijks bestuur nu wel kon vaststellen of hij recht op bijstand had.
4.10.
Wat onder 4.5 en 4.9 is overwogen brengt mee dat de ingestelde hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
ew