In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken Utrecht en Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in eerdere verklaringen had aangegeven dat hij niet op het opgegeven adres woonde, maar bij zijn ouders verbleef. Ondanks dat de appellant enkele veranderingen in zijn woonsituatie had aangebracht, zoals de komst van een wasmachine en de vervanging van een opblaasbed, oordeelde de Raad dat deze veranderingen van onvoldoende betekenis waren om aan te nemen dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat zijn omstandigheden waren veranderd ten opzichte van eerdere aanvragen, wat hij niet kon doen. De rechtbanken hadden eerder al geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim op bijstand. De Raad bevestigde deze uitspraken en oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager van bijstand, en dat het bijstandsverlenend orgaan deze informatie moet kunnen verifiëren.