ECLI:NL:CRVB:2014:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-4439 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens weigering van werkaanbod als gastvrouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De appellanten, die sinds 1 juli 2010 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in 2011 een werkaanbod als gastvrouw in een garagebedrijf geweigerd. Dit leidde tot een verlaging van hun bijstand met 100% voor de duur van één maand. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante de weigering van het werkaanbod kon worden verweten, omdat zij geen gegronde redenen had aangevoerd voor haar afwijzing van de functie. In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de vrees voor onheus bejegenen vanwege haar Koerdische afkomst en het feit dat zij vrouw is, niet serieus is genomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft onderbouwd waarom het aanvaarden van het werkaanbod niet van haar kon worden gevergd. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellante ernstig tekortgeschoten is in het naleven van haar arbeidsverplichtingen, en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de geldende regelgeving. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/4439 WWB, 12/4440 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
29 juni 2012, 12/192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 18 maart 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J. Wapperom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Voor appellanten is verschenen mr. M.J. Paffen, kantoorgenoot van mr. Wapperom. Het bestuur heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 9 maart 2011 is de bijstand van appellanten eenmalig verlaagd met € 150,- wegens het niet overleggen van sollicitatiebewijzen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
2.2.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2011 voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden door het in juli 2011 gedane werkaanbod als gastvrouw in een garagebedrijf te weigeren. Daardoor is zij voor de tweede maal binnen een jaar ernstig tekortgeschoten in het naleven van de voor haar geldende arbeidsverplichtingen. Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de weigering van het werkaanbod kan worden verweten. Daartoe is onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres moet worden gelezen appellante):
“(…) Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een concrete aanwijzing vormen dat zich in Nederland als gevolg van haar Koerdische afkomst incidenten hebben voorgedaan, zodat zij moest vrezen in de uitoefening van haar werkzaamheden bij een Turks garagebedrijf onheus bejegend te worden en van haar niet verlangd kon worden dat zij de aangeboden functie zou aanvaarden. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat Turken personen van Koerdische afkomst minderwaardig achten, maar zij heeft haar stelling dienaangaande niet onderbouwd aan de hand van persoonlijke ervaringen in Nederland. Niet ingezien wordt waarom eiseres geen aanvang kon maken met de aangeboden werkzaamheden. Indien eiseres vervolgens bij het uitvoeren van deze werkzaamheden op problemen zou stuiten, had zij zich in verband daarmee tot de WWB-consulent kunnen wenden. Ook de omstandigheid dat in de garage uitsluitend Turkse mannen werkzaam zijn, vormt onvoldoende grond om de aangeboden functie te weigeren. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij geen bezwaren heeft tegen een werkomgeving waarin zij de enige vrouw is tussen mannelijke Nederlandse werknemers. Eisers heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke bezwaren het werkzaam zijn in een bedrijf met uitsluitend mannelijke Turkse collega’s stuit.(…)”
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat van appellante niet kon worden gevergd dat zij de aangeboden functie zou aanvaarden, dat de vrees om onheus bejegend te worden vanwege de combinatie van haar etnische afkomst en het feit dat zij vrouw is, ten onrechte niet serieus is genomen en dat de opgelegde maatregel disproportioneel is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante kan worden verweten dat zij de aangeboden functie als gastvrouw in een garagebedrijf niet heeft aanvaard. Appellante heeft met name niet duidelijk kunnen maken waarom het werken als gastvrouw bij dit garagebedrijf voor haar op zo zwaarwegende problemen stuit dat het aanvaarden van dit werk niet in redelijkheid van haar kon worden gevergd. Het moge zo zijn dat bij appellante, zoals de gemachtigde ter zitting heeft gesteld, op grond van de ervaringen van haar Koerdische ouders in Turkije nu eenmaal de idee heeft postgevat dat Turkse mannen “niet goed” zijn, maar dit vormt op zichzelf geen gegronde reden om op voorhand dit concrete werkaanbod te weigeren. Nu appellante haar bezwaren niet heeft gespecificeerd en voorts niet met concrete persoonlijke ervaringen of specifieke voorbeelden heeft gestaafd of toegelicht, kan zij niet worden gevolgd in de stelling dat bij haar ten aanzien van de weigering van het werkaanbod elke verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden de bijstand van appellanten te verlagen.
4.2.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening Werk en Inkomen Drechtsteden. Vaststaat immers dat appellante ernstig is tekortgeschoten in het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede dat dit heeft plaatsgevonden binnen een half jaar nadat een eerder besluit was genomen tot afstemming van de bijstand wegens het niet nakomen van een of meerdere verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Van de zijde van appellanten is niet aannemelijk gemaakt dat de toegepaste maatregel in dit geval leidde tot onbillijkheden van overwegende aard, zodat voor de bepleite matiging van de maatregel geen grond aanwezig was.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
ew