ECLI:NL:CRVB:2014:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-4759 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering benoeming tot honorair hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak gaat het om de weigering van de benoeming van appellant tot honorair hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. Appellant, die eerder als hoogleraar aan de faculteit was verbonden, heeft in de periode voorafgaand aan zijn ontslag in 2009 gesprekken gevoerd met de decaan over een honorair hoogleraarschap. Ondanks de langdurige onderhandelingen is er geen overeenstemming bereikt over de voorwaarden, met name over de beschikbaarheid van een werkplek. Appellant heeft op 1 november 2009 een aanbod voor een honorair hoogleraarschap van vijf jaar geaccepteerd, maar het faculteitsbestuur heeft uiteindelijk besloten om appellant geen werkplek aan te bieden, wat leidde tot de beslissing om de benoeming in de ijskast te zetten. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat er geen rechtens te honoreren toezeggingen zijn gedaan door het faculteitsbestuur en dat de verstoorde verhoudingen voldoende reden gaven om af te zien van de benoeming. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de voorwaarden voor een honorair aanstelling niet zijn vervuld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

12/4759 AW
Datum uitspraak: 20 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2012, 11/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (het college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Rijpkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. A. Elgersma, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rijpkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Elgersma, mr. [A.] en drs. [B.].

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als hoogleraar verbonden aan de faculteit [faculteit] van de Rijksuniversiteit Groningen (faculteit). Per 1 december 2009 is appellant ontslag verleend in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
1.2. Vanaf februari 2009 heeft appellant met de decaan van de faculteit (decaan) meermalen gesproken en gecorrespondeerd over een voortzetting van zijn betrokkenheid bij de faculteit. Daarbij is aan de orde geweest een aanstelling als honorair hoogleraar van appellant, de organisatie van en het inhoudelijk leiding geven aan twee conferenties en de faciliteiten die appellant door de faculteit zouden worden geboden.
1.3. Op 30 september 2009 heeft appellant een gesprek gevoerd met de decaan en
[B.], de toenmalige portefeuillehouder middelen (ph-middelen). Van de kant van de faculteit is een aanbod gedaan voor een honorair hoogleraarschap voor een periode van drie jaar. Daarnaast is gesproken over een gastvrijheidsovereenkomst waarin een aantal faciliteiten voor appellant waren opgenomen. Een werkplek op de faculteit maakte daar uitdrukkelijk geen deel van uit, omdat dit niet nodig was voor de beoogde werkzaamheden en vanwege ruimtegebrek. Bij brief van 30 september 2009 heeft appellant zijn teleurstelling geuit over de periode van drie - in plaats van vijf - jaar en over het ontbreken van een werkplek op de faculteit. Nadien is tussen partijen nog een andere versie van de gastvrijheidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht aan de orde gekomen. In een bijlage bij een e-mail van 4 oktober 2009 aan de ph-middelen heeft appellant laten weten dat het enige wat hem echt interesseert een werkplek is. In een e-mail van 5 oktober 2009 heeft appellant verscheidene wijzigingsvoorstellen op de voorgelegde overeenkomst van opdracht voorgesteld. Bij het onderdeel ‘Een werkplek in kamer …’ heeft appellant aangegeven dat hij dit wel graag ingevuld wil hebben voor hij tekent. Geen van de conceptovereenkomsten is door partijen ondertekend.
1.4. In een gesprek op 7 oktober 2009 hebben de decaan en de ph-middelen appellant laten weten dat het faculteitsbestuur had besloten appellant een honorair hoogleraarschap aan te bieden voor een periode van vijf jaar, de faciliteiten uit te breiden, maar appellant geen werkplek op de faculteit aan te bieden. Medio oktober 2009 heeft appellant zijn beklag over de gang van zaken gedaan bij de rector magnificus.
1.5. Bij brief van 1 november 2009 heeft appellant de decaan bericht dat hij het aanbod van een honorair hoogleraarschap van vijf jaar accepteert. In deze brief signaleerde appellant dat er een verschil van mening tussen hem en de decaan bestaat over een werkplek op de faculteit en gaf hij te kennen verder te willen onderhandelen over de voorgelegde overeenkomsten.
1.6. Vervolgens zijn de standpunten over en weer verhard. Dit leidde ertoe dat de rector magnificus medio december 2009 appellant in een gesprek heeft laten weten dat het honorair hoogleraarschap in de ijskast wordt gezet.
1.7. Op 16 maart 2010 heeft de voorzitter van het college appellant mondeling meegedeeld dat hij niet tot honorair hoogleraar zal worden benoemd. In een brief van 31 mei 2010 heeft het college dit besluit schriftelijk bevestigd en van een motivering voorzien. Bij ongedateerd besluit, dat de advocaat van appellant heeft ontvangen op 16 september 2011 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant en het faculteitsbestuur weliswaar lange tijd in overleg zijn geweest over een honorair hoogleraarschap van appellant, maar dat geen overeenstemming is bereikt. Evenmin is gebleken dat van de kant van het college rechtens te honoreren toezeggingen aan appellant zijn gedaan. Volgens de rechtbank waren de verstoorde verhoudingen op zichzelf al toereikend voor het college om in redelijkheid te kunnen afzien van een aanstelling van appellant tot honorair hoogleraar.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk overeenstemming was bereikt aangezien appellant een aanbod voor een honorair hoogleraarschap bij brief van 1 november 2009 uitdrukkelijk heeft geaccepteerd. Dat partijen het nog niet eens waren over de werkruimte op de faculteit was een ondergeschikt punt en had geen reden mogen zijn de afspraak niet na te komen. Verder stelt appellant dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij als honorair hoogleraar zou worden aangesteld. Ter zitting heeft appellant gewezen op een gesprek dat hij op 21 november 2009 met de rector magnificus heeft gevoerd en waarbij deze hem vertelde dat het college het plan had opgevat hem als honorair hoogleraar naar Shanghai te sturen als vertegenwoordiger van de universiteit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens het Hooglerarenbeleid RUG 2005 gelden als voorwaarden voor een honoraire aanstelling onder meer dat het voorstel uitgaat van de faculteit en dat de benoeming geschiedt door het college.
4.2.
Het is duidelijk dat de decaan van de faculteit in 2009 het voornemen heeft gehad een voordracht te doen aan het college voor een honorair hoogleraarschap van appellant. De decaan heeft dit in februari 2009 aan appellant voorgesteld. Hij heeft dit later verscheidene malen herhaald en dit heeft ertoe geleid dat vanaf 30 september 2009 gesprekken zijn gevoerd over de invulling van het honorair hoogleraarschap. Dit voornemen heeft niet geleid tot een daadwerkelijke voordracht aan het college. Anders dan appellant meent is over een voordracht door het faculteitsbestuur en de invulling van het honorair hoogleraarschap geen overeenstemming bereikt. Dat komt omdat men het in ieder geval over een werkplek voor appellant op de faculteit niet eens is kunnen worden. De werkplek was in het geheel van afspraken geen ondergeschikt punt. Dat het voor appellant een belangrijk punt was, blijkt onder meer uit de bijlage bij zijn e-mail van 4 oktober 2009 en uit het feit dat hij in zijn brief van 1 november 2009 uitvoerig zijn bevreemding uitspreekt over het ontbreken van een aanbod voor een werkplek in enigerlei vorm. Appellant heeft zich ook moeten realiseren dat het niet aanbieden van een werkplek voor de faculteit geen ondergeschikt punt betrof. Al in de eerste versie van de gastvrijheidsovereenkomst ontbreekt de werkplek op de faculteit. Tevens heeft de ph-middelen appellant op 7 oktober 2009 laten weten dat het faculteitsbestuur besloten had appellant geen werkplek aan te bieden.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 december 2009, ECLI:NL:CRVB:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Dat door het college uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De mededeling door de rector magnificus in het gesprek op
21 november 2009 bevat niet een toezegging appellant als honorair hoogleraar aan te stellen. Dat het college volgens de rector magnificus het plan had opgevat eiser als honorair hoogleraar naar Shanghai te sturen, is onvoldoende concreet om te kunnen gelden als een toezegging die een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD