ECLI:NL:CRVB:2014:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-5679 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens weigering deelname aan arbeidsinschakelingstraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellanten, een echtpaar dat bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage om hun bijstand gedurende één maand met 100% te verlagen. Dit besluit was genomen omdat appellant weigerde deel te nemen aan een aangeboden arbeidsinschakelingstraject, ondanks dat hij medisch in staat werd geacht om te werken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 16 maart 2011 was aangemeld voor een traject, maar tijdens een voorlichtingsbijeenkomst op 11 november 2011 had hij aangegeven niet te willen deelnemen. Het college heeft vervolgens de bijstand verlaagd, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de WWB. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de weigering van appellant om deel te nemen aan het traject een gedraging is die behoort tot de tweede categorie van de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellant geen geldige reden had om het aangeboden werk te weigeren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verlaging van de bijstand rechtmatig was, ook al had appellante geen arbeidsverplichting.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellanten in hoger beroep niet voldoende waren om de beslissing van het college te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5679 WWB, 12/5680 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 september 2012, 12/3877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en[appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het college appellante tot en met 23 maart 2012 ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant wordt op grond van een medische keuring in staat geacht om maximaal twintig uur per week te werken. Hierbij is vermeld dat op basis van de keuring bij appellant een aantal beperkingen is vastgesteld en dat hiermee bij het zoeken en aannemen van werk rekening wordt gehouden. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.3.
Appellant is op 16 maart 2011 via StartBaan aangemeld voor een traject bij de [naam stichting]. Tijdens de voorlichting op 11 november 2011 heeft appellant te kennen gegeven niet te willen deelnemen aan dit traject omdat hij niet wil vegen. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een ‘hoor en wederhoor gesprek’ op 20 december 2011. Tijdens dit gesprek heeft hij volhard in zijn weigering.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2012 gedurende één maand met 100% verlaagd.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellant is geschikt geacht voor arbeid voor twintig uur per week en is dan ook verplicht om mee te werken aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. Hij heeft het traject bij[naam stichting] geweigerd en in zijn weigering volhard. Bij het ‘hoor en wederhoor gesprek’ heeft appellant niet aangevoerd dat sprake is van medische redenen voor deze weigering. Verder is appellant zelf verantwoordelijk voor de opgelegde maatregel.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen (Maatregelverordening).
4.1.2. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw worden genomen.
4.1.3. Artikel 3, eerste lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover van belang, dat het geen gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, een gedraging betreft die behoort tot de tweede categorie. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de tweede categorie vastgesteld op 100% van de uitkering of grondslag voor de duur van één maand.
4.2.
Nu appellant heeft geweigerd mee te werken aan het onder 1.3 genoemde traject, is hiermee gegeven dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering
4.3.
In hoger beroep hebben appellanten de gronden van het bezwaar en beroep herhaald en ingelast. Het oordeel van de rechtbank dat de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat het college, ondanks de vastgestelde beperkingen, appellant 40 uur per week zou hebben willen laten werken, is in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Dit oordeel wordt onderschreven. Dat betekent dat appellant geen geldige reden had om het aan hem aangeboden werk te weigeren, zodat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van de onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 genoemde bepalingen gehouden de bijstand met 100% gedurende één maand te verlagen.
4.4.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepsgrond, dat het college heeft beslist ‘op papier’ en dat eenzijdig een rapport is opgemaakt, overwogen dat uit de Rapportage Maatregel van 20 december 2011 blijkt dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht bij de besluitvorming is betrokken, dat het voorgenomen besluit met appellant is besproken en dat hij daarop zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen en hebben aldus niet toegelicht waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.5.
In hetgeen appellanten voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd, is geen grond gelegen om de verlaging met toepassing artikel 18, tweede lid, WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening op een lager percentage vast te stellen.
4.6.
De hoger beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende heeft gereageerd op de stelling dat het gezin van appellanten onnodig en onevenredig wordt getroffen door de opgelegde maatregel, terwijl vaststaat dat appellante geen arbeidsverplichting heeft, slaagt niet.
4.7.
De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9003) de in de WWB neergelegde systematiek tot gevolg heeft dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de maatregelwaardige gedraging, verwijtbaarheid van één van de in de gezinsbijstand begrepen partners voldoende is te achten. Deze overweging van de rechtbank wordt onderschreven. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Appellanten hebben weliswaar aangevoerd dat de verlaging van de bijstand het gezin, waaronder hun twee kinderen, onnodig zwaar treft, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt welke concrete gevolgen deze verlaging voor hen heeft (gehad). De omstandigheid dat tot het gezin van appellanten twee kinderen behoren, levert op zichzelf geen grond voor het oordeel dat appellanten door de verlaging onredelijk zwaar zijn getroffen. Het gegeven dat appellante is ontheven van haar arbeidsverplichtingen betekent evenmin dat het college tot een andere afstemming had moeten komen.
4.8.
De hoger beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende heeft gereageerd op de stelling dat, nu appellant maar voor twintig uur per week inzetbaar was, een verlaging van maximaal 50% op zijn plaats was geweest en dat de enkele overweging van de rechtbank dat overeenkomstig de Maatregelverordening is beslist, niet als een inhoudelijke motivering kan worden beschouwd, slaagt evenmin.
4.9.
De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat op grond van artikel 4 van de Maatregelverordening de maatregel wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van de uitkering of de grondslag en dat het college terecht dienovereenkomstig heeft beslist. Deze overweging van de rechtbank wordt eveneens onderschreven. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Naar de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, wordt in de Maatregelverordening, uitgaande van de in de WWB neergelegde systematiek, voor iedere maatregelwaardige gedraging een bepaald (vast) percentage van de uitkering of de grondslag gehanteerd, ongeacht de mate van beschikbaarheid voor arbeid.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) H.J. Dekker
ew