4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen (Maatregelverordening).
4.1.2. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw worden genomen.
4.1.3. Artikel 3, eerste lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover van belang, dat het geen gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, een gedraging betreft die behoort tot de tweede categorie. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de tweede categorie vastgesteld op 100% van de uitkering of grondslag voor de duur van één maand.
4.2.Nu appellant heeft geweigerd mee te werken aan het onder 1.3 genoemde traject, is hiermee gegeven dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering
4.3.In hoger beroep hebben appellanten de gronden van het bezwaar en beroep herhaald en ingelast. Het oordeel van de rechtbank dat de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat het college, ondanks de vastgestelde beperkingen, appellant 40 uur per week zou hebben willen laten werken, is in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Dit oordeel wordt onderschreven. Dat betekent dat appellant geen geldige reden had om het aan hem aangeboden werk te weigeren, zodat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van de onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 genoemde bepalingen gehouden de bijstand met 100% gedurende één maand te verlagen.
4.4.De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepsgrond, dat het college heeft beslist ‘op papier’ en dat eenzijdig een rapport is opgemaakt, overwogen dat uit de Rapportage Maatregel van 20 december 2011 blijkt dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht bij de besluitvorming is betrokken, dat het voorgenomen besluit met appellant is besproken en dat hij daarop zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen en hebben aldus niet toegelicht waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.5.In hetgeen appellanten voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd, is geen grond gelegen om de verlaging met toepassing artikel 18, tweede lid, WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening op een lager percentage vast te stellen.
4.6.De hoger beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende heeft gereageerd op de stelling dat het gezin van appellanten onnodig en onevenredig wordt getroffen door de opgelegde maatregel, terwijl vaststaat dat appellante geen arbeidsverplichting heeft, slaagt niet.
4.7.De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9003) de in de WWB neergelegde systematiek tot gevolg heeft dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de maatregelwaardige gedraging, verwijtbaarheid van één van de in de gezinsbijstand begrepen partners voldoende is te achten. Deze overweging van de rechtbank wordt onderschreven. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Appellanten hebben weliswaar aangevoerd dat de verlaging van de bijstand het gezin, waaronder hun twee kinderen, onnodig zwaar treft, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt welke concrete gevolgen deze verlaging voor hen heeft (gehad). De omstandigheid dat tot het gezin van appellanten twee kinderen behoren, levert op zichzelf geen grond voor het oordeel dat appellanten door de verlaging onredelijk zwaar zijn getroffen. Het gegeven dat appellante is ontheven van haar arbeidsverplichtingen betekent evenmin dat het college tot een andere afstemming had moeten komen. 4.8.De hoger beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende heeft gereageerd op de stelling dat, nu appellant maar voor twintig uur per week inzetbaar was, een verlaging van maximaal 50% op zijn plaats was geweest en dat de enkele overweging van de rechtbank dat overeenkomstig de Maatregelverordening is beslist, niet als een inhoudelijke motivering kan worden beschouwd, slaagt evenmin.
4.9.De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat op grond van artikel 4 van de Maatregelverordening de maatregel wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van de uitkering of de grondslag en dat het college terecht dienovereenkomstig heeft beslist. Deze overweging van de rechtbank wordt eveneens onderschreven. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Naar de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, wordt in de Maatregelverordening, uitgaande van de in de WWB neergelegde systematiek, voor iedere maatregelwaardige gedraging een bepaald (vast) percentage van de uitkering of de grondslag gehanteerd, ongeacht de mate van beschikbaarheid voor arbeid.
4.10.Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.