ECLI:NL:CRVB:2014:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
13-4256 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een besluit op grond van artikel 30a van de WAO en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanuit Marokko in hoger beroep was gegaan, had zich in 1992 ziek gemeld wegens rugklachten en had sindsdien geen recht op een WAO-uitkering gekregen. De rechtbank had de door haar geraadpleegde deskundige, S. Knepper, gevolgd, maar had ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat het rechtsgevolg van een besluit op grond van artikel 30a van de WAO wezenlijk verschilt van het afwijzen van een aanvraag voor een uitkering. De rechtbank had zelf moeten voorzien in de zaak door te bepalen dat voor appellant geen recht op een WAO-uitkering was ontstaan. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en oordeelde dat er geen recht op een WAO-uitkering was ontstaan met ingang van 14 april 1993. Tevens werd het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, maar werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in het bestuursrecht en de noodzaak voor rechtbanken om de rechtsgevolgen van hun beslissingen zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

13/4256 WAO
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2013, 08/3577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat voor de beoordeling van dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker huishoudelijke dienst gedurende 40 uur per week. Op 14 april 1992 heeft hij zich vanuit Marokko ziek gemeld wegens rugklachten. Hij is sindsdien in Marokko gebleven.
1.3. Bij besluit van 12 september 2002 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO), omdat appellant vanaf 14 april 1992 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.4. Bij besluit van 22 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vastgesteld dat met ingang van 14 april 1993 geen recht op een WAO-uitkering is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid wegens geschiktheid voor passende functies minder dan 15% bedroeg.
1.5. Nadat de rechtbank het besluit van 22 december 2004 wegens een onjuiste medische grondslag had vernietigd, heeft het Uwv tevergeefs geprobeerd appellant door een Nederlandse arts te laten onderzoeken.
1.6. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv op grond van artikel 30a van de WAO de eventuele uit de wet voortvloeiende aanspraken van appellant op een uitkering met ingang van 14 april 1993 buiten aanmerking gelaten, aangezien appellant niet heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek dat voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid nodig is. Er werd onvoldoende reden gezien om te oordelen dat appellant niet reisvaardig zou zijn.
2.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 30a van de WAO. Appellant is tussen 1993 en 1996 diverse malen medisch onderzocht, waardoor de medische situatie in april 1993 per datum in geding kon worden beoordeeld ook zonder een nader medisch onderzoek door een Nederlandse arts. Verder is aangevoerd dat Marokkaanse artsen appellant niet in staat hebben geacht te reizen en het appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij niet naar Nederland is gereisd om aan de oproep voor een medische onderzoek in Nederland gehoor te geven. Een eventuele onduidelijkheid inzake de medische gesteldheid van appellant in april 1993 zou niet voor zijn risico mogen komen.
3.1.
De rechtbank heeft onafhankelijk verzekeringsarts S. Knepper als medisch deskundige geraadpleegd. Knepper heeft in zijn rapport van 19 oktober 2012 toegelicht dat, mede gezien het tijdsverloop, een spreekuuronderzoek voor het vaststellen van de belastbaarheid niet noodzakelijk is. Knepper kon zich vervolgens niet verenigen met de beperkingen zoals deze door het Uwv waren vastgesteld, omdat in het zogenoemde Fis-scoreformulier te weinig beperkingen waren opgenomen. Wel heeft Knepper geoordeeld, dat, op één functie na, alle geselecteerde functies medisch gezien tot de mogelijkheden van appellant behoren, omdat het om fysiek zeer lichte arbeid ging. Partijen hebben gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om op het rapport van Knepper te reageren. Het Uwv heeft in zijn rapport van 28 november 2012 de door Knepper ongeschikt geachte functie laten vervallen en de overige vijf - door de deskundige als haalbaar geachte functies - gehandhaafd. De mate van arbeidsongeschiktheid bedroeg ongewijzigd minder dan 15%. Knepper heeft kennis genomen van de reacties en zijn conclusies in een rapport van 7 maart 2013 gemotiveerd gehandhaafd.
3.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen. Aangezien de deskundige - anders dan het Uwv - tot de conclusie is gekomen dat op basis van de gedingstukken wel een medisch oordeel gegeven kon worden over de gezondheidstoestand van eiser in april 1993, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van dat besluit, door de rechtbank omschreven als afwijzing van de aanvraag voor een WAO-uitkering, in stand gelaten.
4.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd, dat uit de beschikbare medische gegevens van 1993 en later blijkt, dat appellant in april 1993 in verband met schouder-, rugklachten meer beperkt is dan door het Uwv en door Knepper is aangenomen. Verder heeft Knepper volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de psychische klachten pas in 1994 en daarmee na de datum in geding zijn ontstaan. Ook is aangevoerd dat Knepper zich ten onrechte over de arbeidsmogelijkheden van appellant heeft uitgelaten.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ten aanzien van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet en dat het uitgebrachte deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, inzichtelijk en consistent is.
5.2.
Wat betreft het tegen het rapport ingebrachte bezwaar van appellant dat hij in april 1993 meer beperkingen had voor de rug en schouder en dat ook de psychische klachten al in 1993 aanwezig waren, wordt als volgt geoordeeld. Er wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van Knepper dat het Uwv weliswaar wat betreft de rug- en schouderklachten onvoldoende vergaande beperkingen heeft aangenomen, maar dat de geselecteerde functies - op één na - fysiek dusdanig licht zijn, dat deze per april 1993 door appellant vervuld konden worden. Ook wordt het standpunt van Knepper gevolgd, dat appellant weliswaar mogelijk vanaf 1989 gevoelens van somberheid en heimwee heeft gehad, maar dat hieruit geen ernstige beperkingen voortvloeien, omdat de controlerend arts van de CNSS eerst in november 1994 psychische klachten heeft genoemd en ook de huisarts hiervan rond de datum in geding geen melding heeft gemaakt. Bovendien dateert het eerste bericht van de behandelend psychiater van februari 1995 en daarmee eveneens van ruim na de datum in geding.
5.3.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat in de vraagstelling aan de deskundige ten onrechte de vraag naar de passendheid van de voorgehouden functies is opgenomen, wordt overwogen dat de rechtbank destijds de conceptvraagstelling voor eventueel commentaar aan partijen had toegezonden en appellant zich daarmee uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard. Verder wordt het oordeel van de rechtbank op dit punt onderschreven, dat Knepper een verzekeringsarts is en deze zich in beginsel ook mag uitlaten over de medische haalbaarheid van de door een arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het oordeel van Knepper hierover is dan ook terecht gevolgd.
5.4.
De vraag of de rechtbank op goede gronden de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten wordt echter, zij het op andere gronden dan aangevoerd door appellant, ontkennend beantwoord. In dit verband wordt opgemerkt dat het rechtsgevolg van een besluit dat op grond van artikel 30a van de WAO is genomen, namelijk dat een eventuele aanspraak op uitkering op grond van de WAO buiten aanmerking wordt gelaten, wezenlijk verschilt van het rechtsgevolg dat de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak in stand heeft willen laten, namelijk het afwijzen van een aanvraag. De rechtbank had op na te melden wijze zelf in de zaak moeten voorzien. De aangevallen uitspraak wordt om die reden vernietigd voor zover aangevochten.
6.
Er is geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat voor appellant geen recht op een WAO-uitkering is ontstaan met ingang van
14 april 1993 en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 juli 2010;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 974,--;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
IvR