In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanuit Marokko in hoger beroep was gegaan, had zich in 1992 ziek gemeld wegens rugklachten en had sindsdien geen recht op een WAO-uitkering gekregen. De rechtbank had de door haar geraadpleegde deskundige, S. Knepper, gevolgd, maar had ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat het rechtsgevolg van een besluit op grond van artikel 30a van de WAO wezenlijk verschilt van het afwijzen van een aanvraag voor een uitkering. De rechtbank had zelf moeten voorzien in de zaak door te bepalen dat voor appellant geen recht op een WAO-uitkering was ontstaan. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en oordeelde dat er geen recht op een WAO-uitkering was ontstaan met ingang van 14 april 1993. Tevens werd het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, maar werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in het bestuursrecht en de noodzaak voor rechtbanken om de rechtsgevolgen van hun beslissingen zorgvuldig te overwegen.