ECLI:NL:CRVB:2014:891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-5406 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WW-dagloon en de gevolgen van ontslag op staande voet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014, staat de vaststelling van het WW-dagloon centraal. Appellant, die op 13 september 2010 in dienst trad bij [S.], werd op 13 januari 2012 op staande voet ontslagen. Na het ontslag heeft appellant [S.] gesommeerd om loon en emolumenten te voldoen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter oordeelde op 21 maart 2013 dat appellant recht had op een loonvordering over de periode van 12 tot 31 januari 2012, en kende een bedrag van € 1.235,52 toe, waarbij de wettelijke verhoging tot 10% werd gematigd.

Na het ontslag werd appellant door het Uwv in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon werd vastgesteld op € 80,39. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2012 in stand gehouden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag als vorderbaar maar niet inbaar loon moest worden opgenomen in het dagloon.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen was voldaan. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het dagloon werd vastgesteld op € 84,69. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 730,50 werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak om vorderbaar loon correct te verwerken in de vaststelling van het dagloon, vooral in situaties van ontslag en geschillen over loonbetalingen.

Uitspraak

12/5406 WW
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
26 september 2012, 12/3946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
J[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.J. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 februari 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is met ingang van 13 september 2010 in dienst getreden van
[S.] ([S.]). Bij brief van 13 januari 2012 heeft [S.] appellant op staande voet ontslagen. Appellant heeft bij brief van 18 januari 2012 de vernietigbaarheid van dit ontslag ingeroepen en [S.] gesommeerd loon en emolumenten te voldoen, totdat het dienstverband op rechtsgeldige wijze is beëindigd.
1.2. Bij brief van 30 januari 2012 heeft [S.] appellant een nog te ondertekenen beëindigingsovereenkomst doen toekomen. In die overeenkomst wordt onder meer vastgesteld dat geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin zijn verder opgenomen een bepaling over beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant met wederzijds goedvinden en afspraken over een aan appellant te betalen vergoeding. Voortdurend verschil van inzicht over loonstroken, jaaropgaven en de eindafrekening heeft er uiteindelijk toe geleid dat appellant [S.] in kort geding heeft gedagvaard met een verzoek [S.] te veroordelen tot betaling onder meer van achterstallig salaris tot 1 februari 2012. Op 6 november 2012, de dag voor de kort-gedingzitting, is een al door [S.] ondertekende beëindigingsovereenkomst per 1 februari 2012 ook door appellant ondertekend. De procedure is hierna, met wijziging van eis, door appellant voortgezet en heeft geleid tot een vonnis van 21 maart 2013, waarin de kantonrechter, voor zover van belang, een loonvordering over de periode van 12 tot 31 januari 2012 heeft toegewezen en de wettelijke verhoging hierover gematigd tot 10%, tezamen
€ 1.235,52.
1.3. Met ingang van 1 februari 2012 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het dagloon is vastgesteld op
€ 80,39. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 april 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de vaststelling van het dagloon, waarnaar de WW-uitkering is berekend, niet in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de artikelen 3 en 4 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) heeft plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft onder verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter van 21 maart 2013 in hoger beroep betoogd dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 1.235,52 over de periode van 12 tot 31 januari 2012 als vorderbaar, maar destijds niet inbaar loon moet worden aangemerkt en alsnog in het dagloon moet worden opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet worden toegepast, voor zover daarin is bepaald:
“Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.”
4.2.
Niet in geschil is dat het refertejaar, waarover het in aanmerking te nemen loon moest worden berekend, liep van 1 februari 2011 tot en met 31 januari 2012. In de arbeidsovereenkomst van appellant is bepaald dat appellant per vier weken salaris ontvangt en dat dit salaris uiterlijk op de laatste dag van de maand zal worden uitbetaald. Over het tijdvak van 12 tot 31 januari 2012 had geen uitbetaling plaatsgevonden omdat appellant op staande voet was ontslagen. Dit ontslag is later ingetrokken zodat dit ontslag geacht moet worden niet te hebben bestaan. Dat niet duidelijk is op welke dag precies [S.] het ontslag heeft ingetrokken, maakt dit niet anders.
4.3.
Op 31 januari 2012, de laatste dag van de referteperiode, bestond aanspraak op loon over de toen verstreken periode van vier weken, dus ook over het tijdvak van 12 tot 31 januari 2012 waarover geen loon was betaald. De kantonrechter heeft in zijn vonnis de omvang van de loonaanspraak over dit tijdvak vastgesteld op € 1.123,20. De door de kantonrechter toegewezen wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 van het BW is geen loon en moet daarom hier buiten beschouwing blijven.
4.4.
Uit de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij in het refertejaar, overeenkomstig de uit vaste rechtspraak van de Raad voortvloeiende eis, op niet mis te verstane wijze [S.] heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem te betalen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is voldaan.
4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Met toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit zal het dagloon worden vastgesteld op (€ 20.982,10 + € 1.123,200) : 261 = € 84,69.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 730,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 april 2012, voor zover daarbij het dagloon is vastgesteld op
€ 80,39;
  • stelt het dagloon van appellant nader vast op € 84,69 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 april 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 730,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
IvR