In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014, staat de vaststelling van het WW-dagloon centraal. Appellant, die op 13 september 2010 in dienst trad bij [S.], werd op 13 januari 2012 op staande voet ontslagen. Na het ontslag heeft appellant [S.] gesommeerd om loon en emolumenten te voldoen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter oordeelde op 21 maart 2013 dat appellant recht had op een loonvordering over de periode van 12 tot 31 januari 2012, en kende een bedrag van € 1.235,52 toe, waarbij de wettelijke verhoging tot 10% werd gematigd.
Na het ontslag werd appellant door het Uwv in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon werd vastgesteld op € 80,39. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2012 in stand gehouden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag als vorderbaar maar niet inbaar loon moest worden opgenomen in het dagloon.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen was voldaan. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het dagloon werd vastgesteld op € 84,69. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 730,50 werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak om vorderbaar loon correct te verwerken in de vaststelling van het dagloon, vooral in situaties van ontslag en geschillen over loonbetalingen.