In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), meldde zich ziek en kreeg een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv heeft haar WW-uitkering beëindigd en haar ZW-uitkering toegekend, maar later de eerste ziektedag gewijzigd, wat leidde tot een aantal besluiten die appellante niet bevredigden. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. Uiteindelijk heeft het Uwv haar bezwaar alsnog gegrond verklaard, maar appellante trok haar beroep in met een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellante haar schade onvoldoende had onderbouwd. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, omdat zij door de onrechtmatige besluitvorming in onzekerheid verkeerde en inkomsten miste. Appellante heeft haar gemiste inkomsten onderbouwd met een ondernemingsplan, maar de Raad oordeelde dat deze onderbouwing niet voldoende was. Winstdervingsschade moet concreet worden begroot, en de Raad concludeerde dat niet aannemelijk was dat appellante de opgegeven winst daadwerkelijk had kunnen maken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en de leden M. Greebe en C.C.W. Lange, in aanwezigheid van griffier H.J. Dekker.