ECLI:NL:CRVB:2014:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-2534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de WWB wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had op 10 december 2009 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag werd aanvankelijk buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet was verschenen voor een gesprek. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar later afgewezen omdat de appellant niet op uitnodigingen voor gesprekken was verschenen, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan door zonder bericht van verhindering niet op de gesprekken te verschijnen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant dat de rechtbank aanvullende gronden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, verworpen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat deze stukken niet tijdig waren ingediend.

De Raad concludeert dat het college de aanvraag van de appellant terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep van de appellant is dan ook niet geslaagd, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2534 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2012, 10/2240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) zonder vaste woon- of verblijfplaats
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 november 2013. Partijen, waarvan het college met bericht, zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 december 2009 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 14 januari 2010 buiten behandeling gesteld. Hieraan is ten grondslag gelegd dat door niet te verschijnen voor een gesprek op 11 januari 2010 de aanvraag niet compleet is en dat de noodzakelijke gegevens ontbreken. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
14 januari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) alsnog de aanvraag in behandeling dient te nemen. Hieraan ligt ten grondslag dat het college heeft vastgesteld dat de uitnodigingsbrief van 6 januari 2010, verzonden op 30 maart 2010, met de aantekening ‘adres onbekend’ retour is ontvangen op
7 april 2010 en dat appellant in strijd met artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag aan te vullen.
1.2.
Vervolgens is appellant bij brieven van 21 juli 2011 en 5 augustus 2011 uitgenodigd voor gesprekken op 2 en 12 augustus 2011. Deze brieven zijn geadresseerd aan het laatste bij het college bekende adres van appellant in Hellevoetsluis. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op deze gesprekken verschenen.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
31 mei 2010 herzien en de aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door zonder bericht van verhindering niet te verschijnen op de gesprekken van 2 en
12 augustus 2010, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan bij gebreke van noodzakelijke informatie over de verblijfplaats van appellant sinds zijn uithuiszetting op 6 januari 2010 en zijn financiële situatie het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank de bij brief van 17 februari 2012, ingekomen bij de rechtbank op 20 februari 2012, ingediende aanvullende gronden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de betreffende stukken binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting, en dus niet tijdig, zijn ingediend. Het oordeel van de rechtbank dat het niettemin meenemen van deze stukken in dit geval in strijd is met de goede procesorde, wordt onderschreven. Van belang is tevens dat het gaat om
56
pagina’s tekst met bijlagen, waarvan de betekenis voor het geding bij de rechtbank niet zonder meer duidelijk is, en niet valt in te zien dat appellant niet in staat was deze stukken eerder in te dienen.
4.2.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of het college de aanvraag van appellant van 10 december 2009 om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WWB terecht heeft afgewezen.
4.3.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en dat orgaan na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen en eindigt die periode op de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van
10 december 2009 tot en met 24 augustus 2011.
4.4.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellant stelt, kort samengevat, dat hij heeft aangetoond dat hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij het college onduidelijkheid bestond over de woon- en verblijfplaats van appellant naar aanleiding van de mededeling dat op 6 januari 2010 ontruiming van appellant uit zijn toenmalige huurwoning aan de [adres 1.] te [naam gemeente] had plaatsgevonden en de uitlating van appellant dat hij is verhuisd naar Hellevoetsluis, zonder het college mee te delen wanneer hij verhuisde. Door de ontstane ruime beoordelingsperiode was het voor het college tevens noodzakelijk om nader inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant. Het college was dan ook bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant en appellant in dat kader op te roepen voor een gesprek bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO).
4.7.
Vaststaat dat appellant aan de oproepen van 21 juli en 5 augustus 2011 om op het kantoor van de DMO te verschijnen teneinde informatie over onder meer zijn woon- en leefsituatie te verstrekken, geen gehoor heeft gegeven.
4.8.
Nu appellant, zonder bericht van verhindering, niet op de oproepen is verschenen, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van 10 december 2009 dan ook terecht afgewezen.
4.9.
Voor zover de gronden van het beroep van appellant zien op andere perioden en/of procedures blijven deze buiten bespreking omdat deze geen onderdeel uitmaken van de hier aan de orde zijnde besluiten.
4.10.
Het betoog van appellant dat hij in verband met de overschrijding van de in acht te nemen beslistermijn door het college recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, faalt. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet van een dergelijke schriftelijke ingebrekestelling is gebleken. Dit betekent dat het college geen dwangsom verschuldigd is.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Daaruit vloeit voort dat het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.
Voor zover de stelling van appellant dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ziet op een verzoek om schadevergoeding wijst de Raad dit verzoek af. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vastgesteld moet worden dat in dit geval van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Vanaf de ontvangst door het college op 2 maart 2010 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van
14 januari 2010 zijn immers, tot aan de datum van deze uitspraak, minder dan vier jaar verstreken.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin

IJ