4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Uit de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 58, eerste lid, van de WAZ opgenomen voorwaarden is voldaan, verplicht is om over te gaan tot anticumulatie. De bewoordingen, doel en strekking van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.
4.2.Het gestelde in 4.1 laat naar het oordeel van de Raad - zie onder andere de uitspraak van de Raad van 21 november 2008, LJN BG5996 - onverlet dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ onder omstandigheden in strijd kan zijn met ongeschreven rechtsregels, zoals het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De Raad kan zich echter in het onderhavige geval niet vinden in de stelling van appellant dat het beginsel van de rechtszekerheid onderscheidenlijk het vertrouwensbeginsel zich in zijn geval verzet tegen toepassing van artikel 58 van de WAZ.
4.3.De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellant zowel uit het toekenningsbesluit van de AAW/WAO-uitkering als uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 september 1999 had kunnen afleiden dat het Uwv er bij de berekening van de uitkering, al dan niet ten onrechte, van uitging dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel had gestaakt en dat hem daarom een aanvullende AAW-uitkering werd toegekend. Gezien de hoogte van de inkomsten uit zijn onderneming had appellant kunnen en moeten beseffen dat hij daar geen recht op had.
4.4.Vervolgens heeft appellant het Uwv desgevraagd regelmatig jaarstukken met betrekking tot zijn eigen praktijk toegezonden. Uit de omstandigheid dat het Uwv geruime tijd geen uitsluitsel heeft gegeven over de invloed van de door appellant als zelfstandige genoten inkomsten op zijn uitkering, mocht appellant niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de inkomsten geen gevolgen voor de hoogte van zijn uitkering zouden hebben. Een verzekerde als appellant, die volledig arbeidsongeschikt is bevonden en die niettemin zijn werkzaamheden - al dan niet in gewijzigde vorm of omvang - voortzet, dient er reeds om die reden op bedacht te zijn dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet in overeenstemming zou kunnen zijn met de gerealiseerde verdiensten.
4.5.Het door appellant gedane beroep op verjaring van de terugvordering voor zover deze betreft de periode van 1 januari 2005 tot 2 september 2005 treft geen doel.
4.6.Wat betreft de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering sluit de Raad overeenkomstig zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2009, LJN BJ3262) aan bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling. Op grond van het bepaalde in artikel 309 van Boek 3 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 309 van Boek 3 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.7.Vast staat dat appellant het Uwv eerst bij brief van 4 september 2006 op de hoogte heeft gesteld van de jaarcijfers over het boekjaar 2005. Aangezien het primaire besluit met betrekking tot herziening van de uitkering in verband met inkomsten uit arbeid dateert van
2 september 2010, is van overschrijding van de verjaringstermijn geen sprake.
4.8.Ten slotte kan appellant niet worden gevolgd in de ongemotiveerde vraagtekens die hij zet bij de berekening van de hoogte van de terugvordering. Zoals door het Uwv ter zitting te kennen heeft gegeven, heeft het alsnog meenemen van 1,9% overhevelingstoeslag in het maatmanloon geen invloed op de hoogte van de terugvordering. Uit de specificatie van de definitieve terugvordering die het Uwv bij brief van 20 juni 2013 in het geding heeft gebracht is volstrekt duidelijk dat alleen het WAZ-gedeelte van de uitbetaalde uitkeringen wordt teruggevorderd en niet het WAO-gedeelte.
4.9.Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.