ECLI:NL:CRVB:2014:855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
13-2031 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 27 oktober 2008 werkzaam was maar op 25 mei 2009 uitviel vanwege psychische klachten. Appellante diende op 18 januari 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij al bij aanvang van haar dienstverband volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond, met de stelling dat zij op 23 mei 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam onderschreef deze beslissing en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding ernstige psychische klachten had en nog steeds onder behandeling stond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor het bestaan van chronische depressiviteit op de datum in geding. De Raad concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg vonden om tot een ander oordeel te komen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.

Uitspraak

13/2031 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 maart 2013, 11/2691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is met ingang van 27 oktober 2008 gaan werken als [naam functie] bij [naam werkgever]. Op 25 mei 2009 is zij uitgevallen vanwege klachten van psychische aard. Gedurende de wachttijd is het dienstverband van appellante op 28 oktober 2009 van rechtswege geëindigd.
1.2. Appellante heeft op 18 januari 2011 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 23 mei 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, op de grond dat na onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat zij bij aanvang van haar dienstverband op 27 oktober 2008 al volledig arbeidsongeschikt was. De klachten waarmee appellante is uitgevallen bestonden al bij aanvang van de verzekering.
1.3. Bij besluit van 1 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2011 ongegrond verklaard. De motivering van de weigering van uitkering is daarbij, gegeven de uitkomsten van de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, in die zin gewijzigd dat appellante met ingang van 23 mei 2011 geen recht heeft op een Wet WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verlopen of dat het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet juist is. De rechtbank heeft, zo blijkt uit haar overwegingen, van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek heeft gedaan, de hoorzitting heeft bijgewoond en bij zijn oordeel alle voorhanden medische informatie heeft betrokken. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, waarbij zij de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige met betrekking tot de passendheid van de functies voldoende achtte.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding ernstige psychische klachten had (en heeft) en dat zij voor haar klachten nog steeds onder behandeling staat bij Punt P. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van Punt P overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Weliswaar heeft de verzekeringsarts meer beperkingen aangenomen per einde wachttijd, maar de bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 29 juni 2011 afdoende gemotiveerd waarom hij niet alle door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen heeft overgenomen. Daarbij heeft hij er onder andere op gewezen dat appellante tijdens de hoorzitting geen depressieve indruk maakte en de problematiek van appellante ook van sociale aard lijkt te zijn.
4.2.
In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Anders dan appellante meent, zijn er onvoldoende aanwijzingen om uit te gaan van het bestaan van een chronische depressiviteit op de datum in geding, te weten 23 mei 2011. De in hoger beroep overgelegde informatie van Punt P van 19 maart 2013 biedt daarvoor geen grond. Daaruit blijkt enkel dat appellante voor haar psychische klachten ruim vóór de datum in geding dan wel ruim na de datum in geding gedurende enige perioden onder behandeling is geweest van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv). Ook de overige beschikbare medische stukken, van onder andere spv A.W.P.M. Aerts van 7 december 2009 en psychiater W.M.J. Hassing van 4 oktober 2010, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat ten tijde hier van belang sprake is van ernstige psychische klachten.
4.3.
Nu appellante ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is voor twijfel met betrekking tot haar belastbaarheid op de datum in geding, zoals weergegeven in de aangepaste Functionele Mogelijkheden lijst (FML) van 29 juni 2011, ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies belastende factoren. Met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 augustus 2011 is dit voldoende toegelicht.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker
JvC