ECLI:NL:CRVB:2014:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
10-2175 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding buitenlandbijdrage op AOW-pensioen van appellant in verband met recht op zorg in woonland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een in Frankrijk woonachtige Nederlander, ontving een AOW-pensioen en was ook verzekerd in Finland en het Verenigd Koninkrijk. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de College voor zorgverzekeringen (Cvz) terecht een bijdrage in de vorm van een buitenlandbijdrage heeft ingehouden op het AOW-pensioen van de appellant. Dit gebeurde op basis van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in combinatie met artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71, waaruit blijkt dat de appellant recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland, omdat hij het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een prejudiciële vraag die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was voorgelegd, waarin werd gevraagd naar de uitleg van het begrip 'wettelijke regeling' in artikel 28 van de verordening. Het Hof heeft geoordeeld dat dit begrip betrekking heeft op de wettelijke regeling voor pensioenen of renten. De Raad concludeert dat de inhouding van de buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen van de appellant rechtmatig is, omdat hij het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse pensioenwetgeving. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd.

Uitspraak

10/2175 ZVW
Datum uitspraak: 28 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 februari 2010, 07/4496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de - met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden - Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden) (Stb. 278) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). In deze uitspraak wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen de Svb.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door W.A.M. Wehmeyer. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Wissel en mr. K. Siemeling.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad in deze zaak en in de zaken van D. Farrington (09/5262 ZFW en 11/3594 ZFW) bij verzoek van 27 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:547) een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
Bij arrest van 10 oktober 2013 (zaak C-321/12) heeft het Hof de gestelde prejudiciële vraag beantwoord.
Vervolgens heeft appellant nog op het arrest van het Hof gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Appellant is daarbij - met bericht van verhindering - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren [in] 1932 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Tijdens zijn beroepsloopbaan heeft appellant in verschillende lidstaten, waaronder Nederland en Finland, gewoond en gewerkt. Sinds 1991 woont hij in Frankrijk. Appellant ontvangt sinds augustus 1997 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit pensioen is gebaseerd op afgerond 43 verzekerde jaren (deels gebaseerd op ingezetenschap, deels via de vrijwillige verzekering). Naast dit pensioen ontvangt appellant ook een wettelijk ouderdomspensioen uit Finland, waar hij van 1980 tot 1987 verzekerd is geweest, en een wettelijk ouderdomspensioen uit het Verenigd Koninkrijk. Tot 1 januari 2006 was appellant niet verplicht verzekerd op grond van het Nederlandse wettelijke ziektekostenstelsel en had hij een particuliere ziektekostenverzekering.
1.2. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. Appellant is hiervoor vanaf januari 2006 de bijdrage Zvw buitenland (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op zijn AOW-pensioen.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2007 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de inhouding van de bijdrage op zijn AOW-pensioen ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw in verbinding met artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo 1408/71) als verdragsgerechtigde is aangemerkt omdat hij recht heeft op zorg in zijn woonland (Frankrijk). Volgens Cvz komt dit recht op zorg ingevolge artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 ten laste van Nederland omdat appellant van de landen waarvan hij een wettelijk pensioen ontvangt het langst onderworpen is geweest aan het socialezekerheidsstelsel van Nederland. Op grond hiervan mag Nederland de buitenlandbijdrage heffen.
2.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren, C-389/99 (Rundgren), heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat gezien het doel en de context van artikel 28 van Vo 1408/71 met het begrip wettelijke regeling in het tweede lid, onder b, van dat artikel niet wordt gedoeld op de door appellant bepleite wettelijke regeling voor ziektekosten of het gehele socialezekerheidsstelsel zoals door Cvz is gesteld, maar dat hiermee specifiek wordt gedoeld op de wettelijke pensioenregelingen. Nu het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu appellant het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse pensioenwetgeving, is hij een bijdrage verschuldigd en is Cvz gerechtigd deze bijdrage in te (laten) houden op het AOW-pensioen van appellant. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen.
3.1.
Voor de overige in deze zaak van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar het verzoek van 27 juni 2012.
3.2.
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 27 juni 2012 en het arrest van 10 oktober 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of Cvz vanaf 1 januari 2006 ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage heeft mogen (laten) inhouden op het AOW-pensioen van appellant, op de grond dat hij ingevolge artikel 28, eerste lid en tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte in zijn woonland ten laste van Nederland, omdat hij het langst onderworpen is geweest aan de wettelijke regeling van Nederland.
4.2.
Appellant betwist niet dat hij het langst in Nederland heeft gewoond en gewerkt en ook het langst aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving inclusief de pensioenwetgeving onderworpen is geweest. Anders dan de rechtbank en Cvz ziet volgens appellant het begrip wettelijke regeling in artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 echter op de wettelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering. Hieraan is hij in Finland langer onderworpen geweest dan in Nederland, zodat de kosten voor verstrekkingen niet ten laste van Nederland komen en Nederland geen buitenlandbijdrage mag heffen. Appellant ziet zich in deze visie gesteund door een arrest van het administratief hooggerechtshof van Zweden, nr. 4381-10, van 14 december 2011, waarin de door hem voorgestane uitlegging in een vergelijkbare zaak is aanvaard.
4.3.
Gezien de mogelijke verschillende uitleggingen heeft de Raad het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
“Wordt met de wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, in artikel 28, tweede lid, onder b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, gedoeld op de wettelijke regeling inzake prestaties bij ziekte en moederschap, de wettelijke regeling inzake uitkering bij ouderdom of alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4 van die Verordening die op grond van titel II van de verordening van toepassing zijn geweest?”
4.4.
Om de reikwijdte te kunnen bepalen van het in artikel 28, tweede lid, onder b, van
Vo 1408/71 genoemde begrip wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, heeft het Hof verwezen naar de context en de doelstelling van deze bepaling. Onder verwijzing naar onder meer de arresten Rundgren en Van Delft e.a. van
14 oktober 2010, C-345/09, heeft het Hof overwogen dat het bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel een verband legt tussen de bevoegdheid om pensioenen of renten uit te betalen en de verplichting om op te komen voor de kosten van de verstrekkingen bij ziekte en moederschap, aangezien deze verplichting afhankelijk is van een daadwerkelijke bevoegdheid ter zake van pensioenen of renten. Hieruit volgt volgens het Hof dat de in artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 bedoelde wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, de wettelijke regeling is die betrekking heeft op pensioenen of renten. De kosten van de verstrekkingen komen derhalve voor rekening van de ter zake van pensioenen of renten bevoegde lidstaat aan de wettelijke regeling waaraan de betrokkenen in dit verband het langst onderworpen zijn geweest. Voor deze uitlegging vindt het Hof steun in de artikelen 33 van Vo 1408/71 en 95 van Verordening (EEG) nr. 574/72.
4.5.
Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat op de overige door de Raad opgeworpen vraagpunten geen antwoord hoeft te worden gegeven, aangezien de wettelijke regeling inzake pensioenen en renten waaraan betrokkenen het langst onderworpen zijn geweest, in ieder geval de Nederlandse wettelijke regeling is.
4.6.
Het Hof heeft de door de Raad gestelde vraag als volgt beantwoord:
“Artikel 28, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van
18 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, de wettelijke regeling is die betrekking heeft op pensioenen of renten”.
4.7.
Dit betekent dat het betoog van appellant niet slaagt. Naar aanleiding van appellants reactie op het arrest merkt de Raad nog op dat het Hof schriftelijk en ter zitting kennis heeft genomen van de argumenten van appellant en kennelijk geen aanleiding heeft gezien hier nader in het arrest op in te gaan dan wel de prejudiciële vraag in andere zin te beantwoorden dan hij heeft gedaan.
4.8.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het bestreden besluit van Cvz om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het AOW-pensioen van appellant in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

HD