ECLI:NL:CRVB:2014:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
13-183 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag vergoeding kosten gebitsrehabilitatie door vervolgde uit Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een vergoeding voor gebitsrehabilitatie had aangevraagd. Appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, was in 1989 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In december 2009 diende hij een verzoek in voor vergoeding van de kosten van gebitsrehabilitatie, maar dit werd afgewezen omdat er geen behandelplan en kostenbegroting waren overlegd. Na een eerdere uitspraak van de Raad, waarin appellant werd gewezen op de noodzaak van deze documenten, diende hij in februari 2012 een nieuwe aanvraag in, die door verweerder werd ontvangen.

Verweerder kende appellant een vergoeding toe met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011, maar weigerde vergoeding voor kosten gemaakt vóór deze datum. Appellant was van mening dat de kosten die verband hielden met de rehabilitatie ook voor vergoeding in aanmerking moesten komen voor kosten gemaakt vóór 1 januari 2011, verwijzend naar zijn eerdere aanvraag uit 2009. De Raad oordeelde echter dat de eerdere aanvraag als afgehandeld moest worden beschouwd en dat verweerder geen fouten had gemaakt in de besluitvorming. De Raad bevestigde dat de toekenning van de vergoeding op basis van de aanvraag uit 2012 correct was, en dat de terugwerkende kracht aan de wet was verbonden.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier P. Uijtdewillegen, en werd openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.

Uitspraak

13/183 WUBO
Datum uitspraak: 13 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 december 2012, kenmerk BZ01510242 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, is in 1989 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv.
1.1.
In december 2009 heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van een gebitsrehabilitatie. Bij besluit van 20 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 augustus 2010, is hierop afwijzend beslist. Vastgesteld is dat de gebitsproblemen in causaal verband staan tot de oorlogservaringen. De afwijzing hield verband met het ontbreken van een behandelplan en een kostenbegroting van de behandelend tandarts en/of kaakchirurg.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 19 augustus 2010 beroep ingesteld. Tijdens de behandeling ter zitting van dat beroep op 16 februari 2012 is appellant er ook door de Raad op gewezen dat als hij voor de gevraagde vergoeding in aanmerking wil komen, hij een behandelplan en een kostenbegroting van de behandelend tandarts en/of kaakchirurg zal moeten overleggen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant een nieuwe aanvraag om de vergoeding ingediend, ditmaal voorzien van de genoemde bescheiden. Deze aanvraag is door verweerder ontvangen op 20 februari 2012. Bij uitspraak van 1 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7924) heeft de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2010 ongegrond verklaard. De Raad overwoog dat de eis van overlegging van een behandelplan en een kostenbegroting mocht worden gesteld en dat een declaratie met betrekking tot een geplaatste kroon in dat verband niet voldoende is.
1.3.
Op 20 juli 2012 is op de nieuwe aanvraag van appellant beslist. Aan appellant is een vergoeding voor de kosten van gebitsrehabilitatie toegekend met ingang van 1 januari 2011. Het verzoek is afgewezen voor zover het betrekking heeft op vergoeding van tandartskosten die zijn gemaakt vóór die datum. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2.
De Raad overweegt het volgende.
2.1.
Appellant is van mening dat de met de rehabilitatie verband houdende kosten ook voor vergoeding in aanmerking hadden moeten worden gebracht voor zover deze zijn gemaakt vóór 1 januari 2011, dit gelet op zijn aanvraag uit december 2009. De Raad volgt appellant daarin niet. De laatstgenoemde aanvraag kan niet anders dan als afgehandeld worden beschouwd. Zoals blijkt uit de desbetreffende uitspraak van de Raad, heeft verweerder geen steken laten vallen in de voorbereiding van die afhandeling en het daarop gevolgde bezwaar: er is uitdrukkelijk om de ontbrekende gegevens verzocht. Naar appellant ook thans ter zitting van de Raad heeft toegelicht, heeft hij verkozen niet aan dat verzoek te voldoen, dit omdat hij kampte met gevoelens van onbehagen om de behandelend tandarts over de kwestie lastig te vallen. Naar eveneens voortvloeit uit de eerdere uitspraak van de Raad, kan dit niet afdoen aan de juistheid van de besluitvorming naar aanleiding van de uit 2009 daterende aanvraag. Met meergenoemde uitspraak van de Raad is die besluitvorming rechtens onaantastbaar geworden.
2.2.
Verweerder heeft aan de toekenning op grond van de aanvraag uit 2012 de maximaal door de wet toegestane terugwerkende kracht verbonden. Immers, op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv, gaan de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Wuv, in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. In afwijking daarvan, zo vloeit voort uit het tweede lid, kan verweerder in individuele gevallen de toekenning laten ingaan op het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt of in rekening zijn gebracht. Ingevolge het derde lid komen voor toekenning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend aanvragen in aanmerking die zijn ingediend voor het einde van het kalenderjaar, volgend op dat waarin de kosten door de belanghebbende zijn gemaakt of hem in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft met gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, de vergoeding laten ingaan op de gezien het derde lid vroegst mogelijke datum, zijnde 1 januari 2011.
2.3.
Het beroep is ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD