ECLI:NL:CRVB:2014:84

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
11-7267 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ongewijzigde vaststelling van arbeidsongeschiktheid door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, die als agrarisch medewerker heeft gewerkt, was sinds 23 juni 2004 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2008 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 85%, en vanaf 1 april 2010 ontving zij een WGA-vervolguitkering, berekend op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Appellante was het niet eens met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid en heeft hoger beroep ingesteld, bijgestaan door haar advocaat, mr. W.A. Timmer.

De Centrale Raad heeft de processtukken en de medische rapporten van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen bestudeerd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet onjuist kon worden geacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies nog steeds passend en actueel waren, en deze conclusie werd door de Centrale Raad bevestigd. De Raad nam daarbij in overweging dat de bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat er op de datum in geding geen sprake was van een psychische stoornis en dat de schouderklachten van appellante terug te voeren waren op normale degeneratieve afwijkingen.

De Centrale Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte nieuwe medische informatie geen aanleiding gaf om tot een andere conclusie te komen dan eerder was vastgesteld. De functies die aan de arbeidsongeschiktheidstoets ten grondslag lagen, bleven actueel en voldoende onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 januari 2014.

Uitspraak

11/7267 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 november 2011, 11/470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die werkzaam is geweest als agrarisch medewerker, is op 23 juni 2004 uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
4 april 2008 vastgesteld op 35 tot 85%. Vanaf 1 april 2010 ontvangt appellante een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 24 juni 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van dezelfde datum heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten beperkingen heeft maar dat deze beperkingen, anders dan appellante heeft gesteld, in vergelijking met de op
31 juli 2007 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet zijn toegenomen. Zij heeft een FML opgesteld met een geactualiseerde datum, te weten 24 juni 2010. In overeenstemming met het rapport van 16 juli 2010 van de arbeidskundige heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
1.3. In overeenstemming met het rapport van 10 december 2010 van de bezwaarverzekeringsarts en het rapport van 20 december 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij onder meer informatie ingebracht van haar huisarts, behandelend psychiaters R.W. Jesserun en N. Kmetic, alsmede van
psycholoog A. Kurt. Voorts acht zij de voor haar geselecteerde functies niet geschikt.
2.2. Op hetgeen appellante in beroep naar voren heeft gebracht, heeft de bezwaarverzekeringsarts met een viertal rapporten gereageerd. In een van deze rapporten heeft hij vastgesteld dat - abusievelijk - in de FML van 24 juni 2010 ten onrechte geen beperking op het item “handelingstempo” is opgenomen. In de door hem op 25 februari 2011 opgestelde FML is deze beperking alsnog opgenomen.
3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld naar de klachten van appellante, dat de voor haar vastgestelde belastbaarheid niet voor onjuist kan worden gehouden en dat de destijds (in 2008) geduide functies nog steeds passend en actueel zijn. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
4.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Voorts heeft zij nog nadere medische informatie ingebracht, waaronder informatie van de behandelend orthopedisch chirurg J.W.A. Swen en een rapport van 31 januari 2012 van de verzekeringsarts M. Angun. Op deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met een drietal rapporten.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld, kan niet voor onjuist worden gehouden. Daarbij is in overweging genomen dat zij de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelend sector. Ook het oordeel van de rechtbank dat de voor appellante vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat, kan niet voor onjuist worden gehouden. Daartoe wordt overwogen dat aan de voor appellante opgestelde FML het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
10 december 2010 ten grondslag heeft gelegen, waarin hij, in overeenstemming met de bevindingen van de verzekeringsarts, heeft vastgesteld dat er bij appellante op de datum in geding - te weten 22 april 2010 - geen sprake was van een psychische stoornis en dat de schouderklachten terug te voeren zijn op vrij normale degeneratieve afwijkingen. In de rapporten, waarin hij heeft gereageerd op de door appellante in beroep en in hoger beroep ingebrachte medische informatie, heeft hij gemotiveerd uiteengezet waarom deze informatie geen aanleiding vormt om met betrekking tot de klachten van appellante tot een andere conclusie te komen dan in zijn rapport van 10 december 2010. In deze rapporten heeft hij onder meer vastgesteld dat de informatie van psychiater Kmetic en psycholoog Kurt niet ziet op de datum in geding en dat van de door de huisarts geconstateerde bloedarmoede op de datum in geding nog geen sprake was. Voorts heeft hij naar aanleiding van de informatie van orthopedisch chirurg Swen overwogen dat appellante pas na de datum in geding onder behandeling is gekomen voor haar schouderklachten en dat bij een scopie op 2 april 2012 nauwelijks objectieve afwijkingen zijn aangetroffen. Ten aanzien van het rapport van verzekeringsarts Angun heeft hij overwogen dat deze arts weliswaar tot meer beperkingen is gekomen maar deze beperkingen niet heeft onderbouwd. Op grond van deze bevindingen is deze bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de door appellante ingebrachte informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts kan niet voor onjuist worden gehouden.
5.2.
Aan het bestreden besluit zijn dezelfde functies ten grondslag gelegd als die destijds aan het besluit van 17 oktober 2008 ten grondslag zijn gelegd, te weten de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), de functie van magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111120) en de functie van inpakker
(SBC-code 111190). De geschiktheid van appellante voor deze functies is inzichtelijk en overtuigend toegelicht. Tevens is aangetoond dat deze functies op de datum in geding nog steeds actueel waren en voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigden. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit van 16 oktober 2008 en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 20 december 2010.
5.3.
Uit hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

CVG