ECLI:NL:CRVB:2014:839
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Weigering erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en WUBO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een WUBO-uitkering aan appellant, die erkend wilde worden als burger-oorlogsslachtoffer. Appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, had in september 2011 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze aanvraag werd afgewezen op 26 april 2012, en het bestreden besluit van 30 november 2012 handhaafde deze afwijzing. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) vallen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet kon bewijzen dat hij tijdens de oorlogsjaren of de daaropvolgende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel had opgelopen door oorlogsgeweld. De gestelde plundering van zijn woning en de vlucht van zijn gezin werden niet als levensbedreigende situaties aangemerkt. De Raad concludeerde dat de vlucht van appellant en zijn gezin niet voortkwam uit directe bedreiging, maar uit voorzorgsmaatregelen. Bovendien was er geen bewijs dat appellant zelf gewond was geraakt of direct betrokken was bij gewelddadige gebeurtenissen.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en het bestreden besluit bleef in stand. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die worden gesteld aan de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en de bijbehorende uitkeringen onder de Wubo.