ECLI:NL:CRVB:2014:839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
13-24 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en WUBO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een WUBO-uitkering aan appellant, die erkend wilde worden als burger-oorlogsslachtoffer. Appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, had in september 2011 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze aanvraag werd afgewezen op 26 april 2012, en het bestreden besluit van 30 november 2012 handhaafde deze afwijzing. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) vallen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet kon bewijzen dat hij tijdens de oorlogsjaren of de daaropvolgende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel had opgelopen door oorlogsgeweld. De gestelde plundering van zijn woning en de vlucht van zijn gezin werden niet als levensbedreigende situaties aangemerkt. De Raad concludeerde dat de vlucht van appellant en zijn gezin niet voortkwam uit directe bedreiging, maar uit voorzorgsmaatregelen. Bovendien was er geen bewijs dat appellant zelf gewond was geraakt of direct betrokken was bij gewelddadige gebeurtenissen.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en het bestreden besluit bleef in stand. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die worden gesteld aan de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en de bijbehorende uitkeringen onder de Wubo.

Uitspraak

13/24 WUBO
Datum uitspraak: 13 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 november 2012, kenmerk BZ01479451 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in september 2011 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 26 april 2012. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Tot deze groep behoren degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.
De Raad kan verweerder volgen in diens standpunt dat in het geval van appellant niet is gebleken dat hij gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Ten aanzien van de gestelde plundering van de woning komt uit de beschikbare gegevens naar voren dat het gezin van appellant na de Japanse capitulatie is lastiggevallen door Indonesiërs. Zo werd uit de ouderlijke woning een radio meegenomen. Hiervan is appellant geen getuige geweest. Hij werd samen met zijn zussen uit veiligheid naar de achterkant van de woning gestuurd waar zij zich moesten verstoppen. Uit de stukken komt niet naar voren dat appellant hierbij geconfronteerd is geweest met excessief geweld of levensbedreigende omstandigheden. De veronderstelling dat er sprake is van een rampoksituatie zoals namens appellant in beroep is geopperd vindt in de stukken dan ook geen bevestiging. De door het lastigvallen ingegeven vlucht heeft dus niet plaatsgevonden vanuit levensbedreigende omstandigheden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat tijdens de vlucht sprake is geweest van een levensbedreigende situatie. Uit de stukken komt veeleer naar voren dat het gezin uit voorzorg naar een veiliger omgeving is vertrokken, met name omdat de moeder had vernomen dat de pemoeda’s hun iets wilden aandoen. Een dergelijke, zelfverkozen vlucht kan niet worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo (CRvB 10 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5447).
2.3.
Ten aanzien van het meemaken van beschietingen tijdens het verblijf in het geallieerd opvangkamp in Batavia is onder meer van belang of appellant zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of het omkomen van naasten (CRvB 13 oktober 2011 ECLI:NL:CRVB:2011:BT7670). Daarvan heeft appellant geen melding gemaakt. Dat appellant kon horen dat in de omgeving werd gevochten is onvoldoende voor het aannemen van een directe betrokkenheid als door de Wubo vereist.
2.4.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
3.De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD