ECLI:NL:CRVB:2011:BT7670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5190 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2011 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant die erkenning vroeg als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant, geboren in 1936, had zich in december 2009 tot de Pensioen- en Uitkeringsraad gewend met het verzoek om erkenning en een periodieke uitkering. Hij verwees naar verschillende oorlogsgebeurtenissen, waaronder het getuige zijn van de beschieting van zijn vader en broer, de executie van vier mannen bij de Jaffa-machinefabriek en bombardementen op de PEGUS-centrale in Utrecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van de appellant is afgewezen op 23 maart 2010 en dat deze afwijzing is gehandhaafd in het bestreden besluit van 10 augustus 2010. De Raad oordeelde dat de verklaring van de appellant over zijn ervaringen niet voldoende werd ondersteund door objectieve gegevens. Hoewel het vaststaat dat er fusillades hebben plaatsgevonden, is er geen bewijs dat de appellant daarbij aanwezig was. De Raad benadrukte dat een enkele verklaring van de appellant niet volstaat zonder aanvullende bewijsstukken.

Met betrekking tot de bombardementen op de PEGUS-centrale heeft de Raad geconcludeerd dat niet is aangetoond op welke wijze de appellant persoonlijk betrokken was bij deze gebeurtenissen. De Raad heeft de afstand tot de inslagen, de plaats waar de appellant zich bevond en de aard van de schade in overweging genomen, maar vond de verklaring van de appellant onvoldoende om te spreken van directe betrokkenheid.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.

Uitspraak

10/5190 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2010, kenmerk BZ01182053, BZ01 WUB000138 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011. Daar is appellant niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936, heeft zich in december 2009 tot verweerder gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant gewezen op de volgende oorlogsgebeurtenissen:
- het getuige zijn geweest van de beschieting van zijn vader en broer bij hun arrestatie door Duitse soldaten
- het getuige zijn geweest van de executie van vier mannen bij de Jaffa-machinefabriek te Utrecht;
- het meemaken van bombardementen, gericht op de PEGUS-centrale te Utrecht;
- het meemaken van razzia’s.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 23 maart 2010, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
1.3. Het beroepschrift van appellant is uitsluitend gericht tegen het in het kader van de Wubo niet aanvaarden van de door hem genoemde fusillade en de bombardementen.
2. Gelet op hetgeen partrijen in beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht of ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht.
2.2. Wat betreft het getuige zijn van de fusillade bij de Jaffa-machinefabriek, onderschrijft de Raad het standpunt van verweerder dat geen bevestiging is verkregen dat appellant daarvan getuige is geweest. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn verklaring als voldoende vaststaan worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Dergelijke gegevens ontbreken. Dat op zichzelf wel vaststaat dat er (twee) personen zijn gefusilleerd bij de Jaffa-fabriek, kan niet leiden tot de conclusie dat appellant daarbij ook aanwezig is geweest.
2.3. Met betrekking tot het meemaken van bombardementen op de PEGUS-centrale (of op andere doelen in Utrecht) is de Raad met verweerder van oordeel dat niet is gebleken op welke wijze appellant (persoonlijk) direct betrokken is geweest, zoals vereist op grond van artikel 2 van de Wubo. Voor een dergelijke betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen appellant en de inslagen en explosies, de plaats waar hij zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of hij zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of het omkomen van naasten. Appellant heeft alleen verklaard dat ramen van de ouderlijke woning zijn gesneuveld. Dit acht de Raad onvoldoende om te kunnen spreken van directe betrokkenheid als hiervoor bedoeld.
3. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.
(get.) R. Kooper.
(get.) E. Heemsbergen.