ECLI:NL:CRVB:2014:830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
13-3026 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellant. Appellant was eerder in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar meldde zich op 29 november 2012 ziek. Het Uwv kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 14 december 2012, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 22 januari 2014 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. Appellant stelde dat hij door zijn ziekte meer beperkingen ondervond dan het Uwv had aangenomen en verzocht om een deskundigenonderzoek. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens waren die de medische beoordeling van het Uwv in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in aanwezigheid van griffier D. Heeremans.

Uitspraak

13/3026 ZW
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2013, 13/96 en 13/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft het Uwv appellant ervan op de hoogte gesteld dat die uitkering nog zou lopen tot en met 30 november 2012. Appellant heeft zich op 29 november 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 4 december 2012 is appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op voorschot op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Op 13 december 2012 is appellant onderzocht door een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Naar aanleiding van dat onderzoek is bij besluit van 13 december 2012 de
ZW-uitkering met ingang van 14 december 2012 beëindigd, omdat appellant weer geschikt werd geacht om zijn werk te doen.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2012. In verband met dat bezwaar is appellant onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Het onderzoek heeft niet geleid tot een verandering van het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 14 december 2012 weer in staat was om zijn laatst verrichte functie van administratief medewerker voor 36 uur per week te verrichten. Bij besluit van 14 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van
13 december 2012 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft, onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep ongegrond verklaard. Daarom heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter waren de door het Uwv getrokken conclusies voldoende onderbouwd en gemotiveerd en kon ook niet worden gezegd dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Evenmin was er reden om aan te nemen dat niet voldoende rekening zou zijn gehouden met de psychische klachten van appellant. De voorzieningenrechter is verder ingegaan op de door appellant ingebrachte brieven van zijn huisartsen. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv ten aanzien van de belastingaspecten in het werk van appellant, welk werk is omschreven als “beginnend assistent accountant”.
4.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen erop neer dat hij door ziekte zoveel beperkingen ondervindt dat hij zijn eigen werk niet (meer) kan uitvoeren. In verband daarmee heeft appellant verzocht om een onderzoek door een deskundige.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
5.2.
In hoger beroep staat alleen het oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak ter beoordeling.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens ingebracht die doen twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De ongemotiveerde conclusies van de beide huisartsen van appellant zijn door het Uwv onderbouwd bestreden. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellant wordt afgewezen.
5.4.
Zoals ter zitting - nogmaals - door het Uwv is gesteld, wordt niet ontkend dat appellant beperkingen heeft. Er is echter geen aanleiding om te veronderstellen dat appellant meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is aangenomen. Het door het Uwv verrichte onderzoek is zorgvuldig geweest. Daarbij is kennis genomen van alle beschikbare medische informatie, ook van de onderzoeken in 1994. Uit de gehele voorgeschiedenis, de contacten van appellant met het Uwv en het arbeidsverleden van appellant volgt niet dat het Uwv de beperkingen van appellant verkeerd heeft beoordeeld. Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de medische situatie van appellant dusdanig is veranderd dat hij het werk dat hij verrichtte voor zijn werkloosheid, en dat hij voordien ook bij andere werkgevers had verricht, met ingang van 14 december 2012 niet meer zou kunnen verrichten. Voor de verdere onderbouwing van dit oordeel wordt volstaan te verwijzen naar hetgeen de voorzieningenrechter heeft vastgesteld en overwogen in de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt niet.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Heeremans

RB