ECLI:NL:CRVB:2014:830
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellant. Appellant was eerder in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar meldde zich op 29 november 2012 ziek. Het Uwv kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 14 december 2012, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 22 januari 2014 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. Appellant stelde dat hij door zijn ziekte meer beperkingen ondervond dan het Uwv had aangenomen en verzocht om een deskundigenonderzoek. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens waren die de medische beoordeling van het Uwv in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in aanwezigheid van griffier D. Heeremans.