In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de vaststelling van het WW-dagloon van de appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 17 oktober 2013 het dagloon van de appellant nader vastgesteld, maar de appellant was van mening dat het Uwv hierbij niet correct had gehandeld. De Raad had eerder op 4 september 2013 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In de uitspraak van 5 maart 2014 oordeelde de Raad dat het Uwv alsnog correct had gehandeld door het dagloon per 1 juli 2011 vast te stellen op € 181,73. De Raad oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoed moesten worden tot een bedrag van € 944,-. De appellant verzocht om vergoeding van zijn kosten en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, wat door de Raad werd toegewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv in de kosten van de appellant moest worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 2.191,50 aan kosten van rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door G.A.J. van den Hurk, met D.E.P.M. Bary als griffier.