ECLI:NL:CRVB:2014:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-6403 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 8 augustus 1994 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, heeft betrokkene beschuldigd van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting met betrekking tot haar vermogen. Betrokkene had bankrekeningen in België, waarvan zij aanvankelijk had verklaard dat deze haar toebehoorden, maar later stelde zij dat het geld op deze rekeningen niet van haar was. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet voldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn. De rechtbank had eerder de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2011 vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de appellant bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant gegrond.

Uitspraak

12/6403 WWB, 12/6404 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2012, 11/2114 (aangevallen uitspraak 1) en 11/3449 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Smit, advocaat, verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie en nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Smit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 8 augustus 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 26 juli 2010 heeft appellant van de belastingdienst een door betrokkene ingevuld en ondertekend formulier “Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” (het inkeerformulier) ontvangen, dat op 30 december 2009 bij de belastingdienst was binnengekomen. Daarmee had betrokkene de belastingdienst gemeld dat zij bij de Fortisbank in België twee bankrekeningen op haar naam had staan, te weten rekeningnummer [rekeningnummer 1] (de spaarrekening), geopend in 1999, met een saldo van € 1.599,- en rekeningnummer [rekeningnummer 2] (de effectenrekening), geopend in 2004 met een saldo van
€ 34.710,-.
1.3.
Naar aanleiding van de ontvangst van het inkeerformulier heeft de afdeling Sociale Recherche in de regio ’s-Hertogenbosch (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is betrokkene op
6 december 2010 gehoord. Zij heeft daarbij verklaard dat de bankrekeningen toebehoren aan [K.] ([K.]) en dat het geld niet van haar is. Haar zoon [W.] ([W.]), petekind van [K.], is op de rekeningen gemachtigd. Voorts heeft zij verklaard dat zij het inkeerformulier destijds naar waarheid heeft ingevuld. Zij heeft verklaard dat zij niet weet hoe zij erbij kwam om aan te geven dat het haar rekeningen zijn.
1.4.
Bij brief van 7 december 2010 heeft appellant betrokkene verzocht om vóór 14 december 2010 bepaalde gegevens met betrekking tot haar financiële situatie te verstrekken. In reactie hierop heeft [K.] bij brief van 13 december 2010 informatie verstrekt en daarbij meegedeeld dat betrokkene geen gegevens over de bankrekeningen kan verstrekken, omdat het geld niet van haar is. Uit de door [K.] overgelegde gegevens bleek dat bij dezelfde bank nog een derde bankrekening op naam van betrokkene stond, te weten rekeningnummer [rekeningnummer 3] (de termijnrekening).
1.5.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 13 januari 2011 opgeschort, op de grond dat betrokkene niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Tevens heeft appellant betrokkene daarbij in de gelegenheid gesteld het verzuim binnen zeven werkdagen te herstellen.
1.6.
Betrokkene heeft bij brief van 24 januari 2011 nadere informatie verstrekt. Hieruit bleek dat bij dezelfde bank een vierde bankrekening op naam van betrokkene stond, te weten rekeningnummer [rekeningnummer 4] (de referentierekening).
1.7.
In het kader van het onderzoek heeft de sociaal rechercheur een gesprek gehad met
J.J. Verhoeven (Verhoeven), medewerkster van de belastingdienst. Verhoeven verklaarde daarbij dat tijdens een gesprek op 13 juli 2010 tussen haarzelf enerzijds en betrokkene, [K.] en diens belastingadviseur Peters anderzijds laatstgenoemden hadden verklaard dat het geld was geschonken door [K.] aan betrokkene en dat het dus in eigendom aan betrokkene toebehoorde. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van 6 januari 2011 van Verhoeven, waarin zij de inhoud van het gesprek, zoals weergegeven door de sociaal rechercheur, bevestigt.
1.8.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2011.
1.9.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft appellant de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken, op de grond dat betrokkene niet voldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek.
1.10.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant voorts bij besluit van 4 april 2011 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 177.092,72.
1.11.
Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 19 januari 2011 en 22 maart 2011 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat betrokkene de gevraagde, voor de verlening van bijstand van belang zijnde en voor haar beschikbare, gegevens slechts ten dele heeft verstrekt. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat desondanks is komen vast te staan dat betrokkene beschikte over bankrekeningen met een saldo dat ruimschoots boven de toepasselijke vermogensgrens lag.
1.12.
Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2011 gegrond verklaard, de bijstand van betrokkene over de periode van 10 mei 1999 tot en met 31 december 2010 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 172.521,42. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden op haar bankrekeningen geen onderdeel vormen van haar vermogen. Zij heeft over de eigendom van de gelden bovendien tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Door dit vermogen niet te melden, heeft betrokkene de inlichtingenverplichting geschonden. Daarna heeft betrokkene onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie, waardoor de exacte hoogte van haar vermogen niet is vast te stellen, maar wel dat dit vermogen ruimschoots hoger is dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 13 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank bij die uitspraak het beroep tegen dat besluit voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van
1 januari 2011 gegrond verklaard, in zoverre dat besluit vernietigd en het besluit van
22 maart 2011 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de opschorting langer heeft geduurd dan de acht weken, bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, zodat appellant niet meer bevoegd was om op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan. Daarnaast was appellant niet bevoegd de bijstand in te trekken met ingang van een eerdere datum dan die waarop het recht op bijstand was opgeschort. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten. Hieraan ligt ten grondslag het oordeel dat appellant evenmin bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 januari 2011 in te trekken, daar betrokkene vanaf 23 juli 2010 niet meer beschikte over een groter vermogen dan de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 23 juli 2010 en op de terugvordering over de periode van 1 januari 1999 (lees: 10 mei 1999) tot 1 januari 2011, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vanaf 23 juli 2010, de datum vanaf welke de bankrekeningen niet meer op naam van betrokkene stonden, niet langer kan worden uitgegaan van de vooronderstelling dat betrokkene over de bedragen op deze bankrekeningen kon beschikken. Met betrekking tot de opdracht aan appellant om een nieuw besluit over de terugvordering te nemen heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat het vermogen van betrokkene ooit de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft bereikt en dat appellant op basis van de beschikbare gegevens een reële schatting dient te maken van het vermogen van betrokkene en vervolgens aan de hand van een theoretische berekening de periode dient vast te stellen waarover betrokkene geen recht op bijstand zou hebben gehad.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij na opheffing van de bankrekeningen niet over de gelden heeft beschikt of heeft kunnen beschikken.
5.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd voor zover die ziet op het bestreden besluit 2 over de periode vanaf 23 juli 2010 en op de terugvordering.
Appellant heeft aangevoerd dat ervan mag worden uitgegaan dat de gelden op de Belgische bankrekeningen behoorden tot het vermogen van betrokkene. De latere verklaring dat deze gelden aan [K.] toebehoorden is weinig geloofwaardig en wordt niet gestaafd door objectieve en verifieerbare gegevens. Het volledige verloop en de omvang van de gelden is onduidelijk gebleven. Het verschaffen van duidelijkheid hierover blijft de verantwoordelijkheid van betrokkene, nu zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
6.
Betrokkene heeft zich in haar verweerschriften op het standpunt gesteld dat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft gesteld dat de saldi van de op haar naam gestelde bankrekeningen aan [K.] toebehoorden en dat in ieder geval vanaf 23 juli 2010 geen sprake was van grensoverschrijdend vermogen. [W.] heeft het verzamelde eindsaldo, na uitbetaling ervan aan hem op 23 juli 2010, aan [K.] overhandigd. Voor zover de betreffende bedragen wel moeten worden geacht aan haar toe te behoren is zij van mening dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat zij daarvan melding had moeten maken bij appellant, omdat zij daarvan op geen enkele wijze voordeel heeft genoten. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat appellant het teruggevorderde bedrag behoort te matigen omdat de hoogte ervan onevenredig is ten opzichte van het totale saldo dat ooit op de bankrekeningen heeft gestaan, te weten volgens haar ten hoogste € 40.000 à
€ 41.000,-. Zij stelt zich op het standpunt dat zij voldoende bankafschriften heeft overgelegd om een reële inschatting te kunnen maken van het totaal van de saldi op de Belgische rekeningen die in de periode van 10 mei 1999 tot en met 23 juli 2010 op haar naam stonden.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Vaststaat dat betrokkene in de periode vanaf 10 mei 1999 meerdere bankrekeningen op haar naam had staan, zoals hiervoor onder 1.2, 1.4 en 1.6 beschreven. Eveneens staat vast dat de saldi van de bankrekeningen op 23 juli 2010 door overboeking waren samengebracht op de referentierekening, dat het totale saldo toen € 36.925,39 bedroeg en op die datum contant is uitbetaald aan [W.].
7.2.
Gelet op de omvang van het hoger beroep van appellant staat in rechte vast, dat betrokkene als gevolg daarvan geen recht op bijstand had in de periode van 10 mei 1999 tot 23 juli 2010 aangezien de hoogte van het totale saldo de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Tevens staat vast dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door appellant niet op de hoogte te brengen van dit vermogen, zodat appellant over die periode ten onrechte bijstand aan betrokkene heeft verleend en bevoegd is de gemaakte kosten van verleende bijstand van haar terug te vorderen.
7.3.
Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of het besluit tot intrekking terecht is gegrond op het standpunt dat het saldo van de bankrekeningen ook na uitbetaling daarvan aan [W.] op 23 juli 2010 nog kon worden geacht te behoren tot het vermogen van betrokkene.
7.4.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Periode 23 juli 2010 tot en met 31 december 2010
7.5.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene ook vanaf 23 juli 2010 nog beschikte, althans redelijkerwijs kon beschikken, over vermogen boven de voor haar toepasselijke vermogensgrens. In dit verband is het volgende van belang.
7.5.2.
Voor de periode vóór 23 juli 2010 staat vast dat de saldi op de bankrekeningen voor de toepassing van de WWB waren aan te merken als vermogen waarover betrokkene kon beschikken op de grond dat de bankrekeningen op haar naam waren gesteld. Met betrekking tot de vraag of het eindsaldo na uitbetaling ervan op 23 juli 2010 eveneens moet worden geacht te behoren tot het beschikbare vermogen van betrokkene is van belang aan wie de betreffende gelden in feite toebehoorden. Gelet op het feit dat de bankrekeningen op naam van betrokkene stonden was het aan haar om aannemelijk te maken dat de betreffende gelden in feite toebehoorden aan [K.]. Zij is daarin niet geslaagd. De enkele vaststellingsovereenkomst van 20 december 2011, waarbij [K.] tegenover de belastingdienst heeft verklaard dat de gelden op de spaarrekening en de effectenrekening aan hem toebehoorden en dat hij (achterstallige) belasting daarover zal betalen, is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat deze overeenkomst niet alleen door [K.], maar ook door belastingadviseur M.P.H. Witjes en belastinginspecteur J.M.W. van Munster is ondertekend maakt dit niet anders, nu de inhoud van de verklaring waarop de overeenkomst is gebaseerd, te weten dat de saldi van de vermelde rekeningen aan [K.] toebehoorden, niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Voorts heeft betrokkene geen verklaring gegeven voor het feit dat zij zelf twee jaar eerder op het inkeerformulier heeft verklaard dat de gelden haar toebehoorden. Haar enkele stelling dat zij niet wist wat zij deed, noch wat de consequenties daarvan waren, is onvoldoende om aan te nemen dat de verklaring op het inkeerformulier niet overeenkomstig de waarheid was. Betrokkene heeft met betrekking tot de reden waarom de bankrekeningen op haar naam stonden gesteld dat het voor [K.] nodig was om het betreffende geld buiten zijn beschikkingsmacht te brengen. Deze stelling is niet aanstonds aannemelijk en niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat die stelling reeds daarom voor de onderhavige beoordeling geen betekenis heeft.
7.5.3.
Betrokkene heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij over het op 23 juli 2010 uitbetaalde eindsaldo niet kon beschikken. Aangezien [W.] door betrokkene op de bankrekeningen was gemachtigd moet worden aangenomen dat het bedrag door hem namens betrokkene in ontvangst is genomen. Voorts heeft betrokkene haar stelling dat [W.] het bedrag na ontvangst aan [K.] heeft overhandigd in het geheel niet met stukken onderbouwd. Betrokkene heeft niet inzichtelijk gemaakt waar het betreffende bedrag is terecht gekomen of, en - zo ja - op welke wijze, het bedrag is besteed.
7.5.4.
Uit wat hiervoor onder 7.5.1 tot en met 7.5.3 is overwogen volgt dat betrokkene ook over de periode vanaf 23 juli 2010 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de omvang van haar vermogen. Appellant was dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bevoegd om de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de periode vanaf 23 juli 2010.
Periode 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011
7.6.1.
Appellant heeft de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van
1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011.
7.6.2.
Niet is gesteld dat zich in de financiële situatie van betrokkene na 31 december 2010 een wijziging heeft voorgedaan. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak 1 dan ook ten onrechte ervan uitgegaan dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene vanaf
1 januari 2011 beschikte over een groter vermogen dan de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
7.6.3.
Wat hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant eveneens bevoegd was om de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de periode van 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand te laten.
Terugvordering
7.7.1.
De bevoegdheid tot intrekking van de bijstand brengt mee dat appellant bevoegd was om de kosten van de aan betrokkene verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar terug te vorderen. Gelet op 7.5.4 en 7.6.3 beslaat de periode waarover appellant de kosten van bijstand kan terugvorderen mede de periode vanaf 23 juli 2010. De rechtbank is, in vervolg op haar oordeel over de intrekking, ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
7.7.2.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de opdracht van de rechtbank om met het oog op een juist gebruik van de terugvorderingsbevoegdheid een nieuw besluit daarover te nemen met inachtneming van een reële schatting van het vermogen van betrokkene.
7.7.3.
Appellant heeft niet betwist dat hantering van zijn terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim, zoals hier aan de orde, sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Het standpunt van appellant dat betrokkene dit niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt onderschreven.
7.7.4.
Betrokkene heeft in de loop van de procedure beetje bij beetje gegevens verstrekt met betrekking tot de onderhavige vier, op haar naam gestelde, bankrekeningen. Uit die gegevens is af te leiden wanneer elk van de rekeningen is geopend en wanneer deze is opgeheven. Niet blijkt daaruit wat de herkomst of de omvang van het aanvangssaldo was. De bewijsnood, waarin betrokkene stelt te verkeren, doordat de bank gegevens na verloop van tien jaar vernietigt, heeft betrokkene met de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting over zichzelf afgeroepen en komt daarom voor haar risico. Van de spaarrekening is een mutatieoverzicht over de periode van juli 2003 tot januari 2010 overgelegd. Met betrekking tot de andere rekeningen ontbreekt een dergelijk overzicht. Uit de overgelegde gegevens blijkt wat de saldi van de rekeningen op 31 december van de jaren in de hier relevante periode waren en is enigszins af te leiden, zoals namens betrokkene toegelicht, hoe de saldi van de ene rekening naar de andere zijn overgeheveld. Deze informatie is echter onvoldoende om te kunnen vaststellen hoe groot het vermogen van betrokkene was in de hier te beoordelen periode. De saldi per 31 december bieden geen inzicht in het verloop van de tegoeden op de rekeningen in het betreffende jaar. De omstandigheid, zoals ook appellant niet heeft betwist, dat de saldi die uit de overlegde stukken blijken, nooit groter waren dan € 40.000,- à € 41.000,- is daarom niet van doorslaggevend belang. Over het verloop van de referentierekening en de termijnrekening en met name de effectenrekening ontbreekt iedere informatie. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen reële inschatting van het vermogen van betrokkene is te maken, zoals door de rechtbank was opgedragen te doen. Voor een matiging van het terug te vorderen bedrag op die grond bestond derhalve geen aanleiding.
7.8.
Wat hiervoor onder 7.1 tot en met 7.7.4 is overwogen brengt mee dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep dat is gericht tegen het besluit van 18 mei 2011 gegrond verklaren en daarbij bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 18 mei 2011 in stand blijven. De aangevallen uitspraak 2 dient eveneens te worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 september 2011 in volle omvang ongegrond verklaren.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1 (11/2114) voor zover daarbij het besluit van 22 maart
2011 is herroepen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 mei 2011 in stand blijven;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2 (11/3449) voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD