7.1.Vaststaat dat betrokkene in de periode vanaf 10 mei 1999 meerdere bankrekeningen op haar naam had staan, zoals hiervoor onder 1.2, 1.4 en 1.6 beschreven. Eveneens staat vast dat de saldi van de bankrekeningen op 23 juli 2010 door overboeking waren samengebracht op de referentierekening, dat het totale saldo toen € 36.925,39 bedroeg en op die datum contant is uitbetaald aan [W.].
7.2.Gelet op de omvang van het hoger beroep van appellant staat in rechte vast, dat betrokkene als gevolg daarvan geen recht op bijstand had in de periode van 10 mei 1999 tot 23 juli 2010 aangezien de hoogte van het totale saldo de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Tevens staat vast dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door appellant niet op de hoogte te brengen van dit vermogen, zodat appellant over die periode ten onrechte bijstand aan betrokkene heeft verleend en bevoegd is de gemaakte kosten van verleende bijstand van haar terug te vorderen.
7.4.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Periode 23 juli 2010 tot en met 31 december 2010
7.5.1.Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene ook vanaf 23 juli 2010 nog beschikte, althans redelijkerwijs kon beschikken, over vermogen boven de voor haar toepasselijke vermogensgrens. In dit verband is het volgende van belang.
7.5.2.Voor de periode vóór 23 juli 2010 staat vast dat de saldi op de bankrekeningen voor de toepassing van de WWB waren aan te merken als vermogen waarover betrokkene kon beschikken op de grond dat de bankrekeningen op haar naam waren gesteld. Met betrekking tot de vraag of het eindsaldo na uitbetaling ervan op 23 juli 2010 eveneens moet worden geacht te behoren tot het beschikbare vermogen van betrokkene is van belang aan wie de betreffende gelden in feite toebehoorden. Gelet op het feit dat de bankrekeningen op naam van betrokkene stonden was het aan haar om aannemelijk te maken dat de betreffende gelden in feite toebehoorden aan [K.]. Zij is daarin niet geslaagd. De enkele vaststellingsovereenkomst van 20 december 2011, waarbij [K.] tegenover de belastingdienst heeft verklaard dat de gelden op de spaarrekening en de effectenrekening aan hem toebehoorden en dat hij (achterstallige) belasting daarover zal betalen, is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat deze overeenkomst niet alleen door [K.], maar ook door belastingadviseur M.P.H. Witjes en belastinginspecteur J.M.W. van Munster is ondertekend maakt dit niet anders, nu de inhoud van de verklaring waarop de overeenkomst is gebaseerd, te weten dat de saldi van de vermelde rekeningen aan [K.] toebehoorden, niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Voorts heeft betrokkene geen verklaring gegeven voor het feit dat zij zelf twee jaar eerder op het inkeerformulier heeft verklaard dat de gelden haar toebehoorden. Haar enkele stelling dat zij niet wist wat zij deed, noch wat de consequenties daarvan waren, is onvoldoende om aan te nemen dat de verklaring op het inkeerformulier niet overeenkomstig de waarheid was. Betrokkene heeft met betrekking tot de reden waarom de bankrekeningen op haar naam stonden gesteld dat het voor [K.] nodig was om het betreffende geld buiten zijn beschikkingsmacht te brengen. Deze stelling is niet aanstonds aannemelijk en niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat die stelling reeds daarom voor de onderhavige beoordeling geen betekenis heeft.
7.5.3.Betrokkene heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij over het op 23 juli 2010 uitbetaalde eindsaldo niet kon beschikken. Aangezien [W.] door betrokkene op de bankrekeningen was gemachtigd moet worden aangenomen dat het bedrag door hem namens betrokkene in ontvangst is genomen. Voorts heeft betrokkene haar stelling dat [W.] het bedrag na ontvangst aan [K.] heeft overhandigd in het geheel niet met stukken onderbouwd. Betrokkene heeft niet inzichtelijk gemaakt waar het betreffende bedrag is terecht gekomen of, en - zo ja - op welke wijze, het bedrag is besteed.
7.5.4.Uit wat hiervoor onder 7.5.1 tot en met 7.5.3 is overwogen volgt dat betrokkene ook over de periode vanaf 23 juli 2010 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de omvang van haar vermogen. Appellant was dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bevoegd om de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de periode vanaf 23 juli 2010.
Periode 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011
7.6.1.Appellant heeft de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van
1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011.
7.6.2.Niet is gesteld dat zich in de financiële situatie van betrokkene na 31 december 2010 een wijziging heeft voorgedaan. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak 1 dan ook ten onrechte ervan uitgegaan dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene vanaf
1 januari 2011 beschikte over een groter vermogen dan de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
7.6.3.Wat hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant eveneens bevoegd was om de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de periode van 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2011. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand te laten.
7.7.1.De bevoegdheid tot intrekking van de bijstand brengt mee dat appellant bevoegd was om de kosten van de aan betrokkene verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar terug te vorderen. Gelet op 7.5.4 en 7.6.3 beslaat de periode waarover appellant de kosten van bijstand kan terugvorderen mede de periode vanaf 23 juli 2010. De rechtbank is, in vervolg op haar oordeel over de intrekking, ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
7.7.2.Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de opdracht van de rechtbank om met het oog op een juist gebruik van de terugvorderingsbevoegdheid een nieuw besluit daarover te nemen met inachtneming van een reële schatting van het vermogen van betrokkene.
7.7.3.Appellant heeft niet betwist dat hantering van zijn terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim, zoals hier aan de orde, sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Het standpunt van appellant dat betrokkene dit niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt onderschreven.
7.7.4.Betrokkene heeft in de loop van de procedure beetje bij beetje gegevens verstrekt met betrekking tot de onderhavige vier, op haar naam gestelde, bankrekeningen. Uit die gegevens is af te leiden wanneer elk van de rekeningen is geopend en wanneer deze is opgeheven. Niet blijkt daaruit wat de herkomst of de omvang van het aanvangssaldo was. De bewijsnood, waarin betrokkene stelt te verkeren, doordat de bank gegevens na verloop van tien jaar vernietigt, heeft betrokkene met de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting over zichzelf afgeroepen en komt daarom voor haar risico. Van de spaarrekening is een mutatieoverzicht over de periode van juli 2003 tot januari 2010 overgelegd. Met betrekking tot de andere rekeningen ontbreekt een dergelijk overzicht. Uit de overgelegde gegevens blijkt wat de saldi van de rekeningen op 31 december van de jaren in de hier relevante periode waren en is enigszins af te leiden, zoals namens betrokkene toegelicht, hoe de saldi van de ene rekening naar de andere zijn overgeheveld. Deze informatie is echter onvoldoende om te kunnen vaststellen hoe groot het vermogen van betrokkene was in de hier te beoordelen periode. De saldi per 31 december bieden geen inzicht in het verloop van de tegoeden op de rekeningen in het betreffende jaar. De omstandigheid, zoals ook appellant niet heeft betwist, dat de saldi die uit de overlegde stukken blijken, nooit groter waren dan € 40.000,- à € 41.000,- is daarom niet van doorslaggevend belang. Over het verloop van de referentierekening en de termijnrekening en met name de effectenrekening ontbreekt iedere informatie. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen reële inschatting van het vermogen van betrokkene is te maken, zoals door de rechtbank was opgedragen te doen. Voor een matiging van het terug te vorderen bedrag op die grond bestond derhalve geen aanleiding.