ECLI:NL:CRVB:2014:803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-2293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van terug- en invorderingsbesluit bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de periode van 23 november 2007 tot en met 31 december 2007. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had op 11 april 2008 de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, maar appellante had hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2011 verzocht appellante het college om herziening van het terug- en invorderingsbesluit, maar het college weigerde dit verzoek, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar situatie sinds 2008 sterk was verslechterd, onder andere door medische klachten en een daling van haar inkomen. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet konden worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad benadrukte dat de persoonlijke situatie van appellante, hoewel ernstig, niet relevant was voor de beoordeling van het verzoek om herziening van het eerdere besluit.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om van de eerdere beslissing af te wijken, aangezien de omstandigheden ten tijde van het besluit van 11 april 2008 niet waren veranderd. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.

Uitspraak

12/2293 WWB, 12/2294 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
9 maart 2012, 11/1618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J. Bootsma, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellanten is
mr. Cerezo-Weijsenfeld verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellante is over de periode van 23 november 2007 tot en met 31 december 2007 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 11 april 2008 heeft het college de over de hierboven genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.329,44. Na verrekening van vakantiegeld met dit bedrag, resteerde een door appellante terug te betalen bedrag van € 992,22. Tegen het besluit van 11 april 2008 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Uit een brief van het college aan mr. Cerezo-Weijsenfeld van 29 maart 2011 blijkt dat de invordering van de schuld op dat moment was opgeschort.
1.4.
Op 11 april 2011 heeft appellante het college verzocht het terug- en invorderingsbesluit van 11 april 2008 te herzien. Bij brief van 3 mei 2011 heeft het college appellante bericht daarvoor geen aanleiding te zien.
1.5.
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante beschikte al vanaf 2004, en ook in 2008 niet over een verblijfstitel, maar werd niet gedwongen Nederland te verlaten. Sinds begin 2008 biedt het Leger des Heils appellante en haar zoon (appellant) onderdak in het kader van gemeentelijke noodopvang, waarvoor op
27 maart 2008 een woonovereenkomst is gesloten. Deze overeenkomst komt neer op verschaffing aan appellante van kost, inwoning en leefgeld. In wat appellante heeft aangevoerd kunnen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden gezien, die destijds bij de besluitvorming niet bekend waren en waarin het college aanleiding zou moeten zien het besluit van 11 april 2008 te herzien. Daarbij is verder in aanmerking genomen dat de woonsituatie en de financiële situatie van appellante niet is gewijzigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad is het namens appellant ingestelde hoger beroep niet langer gehandhaafd. Appellante heeft het volgende aangevoerd. De reden van het verzoek om herziening is dat haar situatie sinds 2008 sterk is verslechterd. Het college heeft geprobeerd de noodopvang van appellante te beëindigen, waardoor de medische klachten van appellante zeer sterk zijn toegenomen. Ook haar inkomen is gedaald door de stopzetting van de zogenoemde Rva-gelden. Appellante ervaart het gegeven dat het college een vordering op haar heeft als bedreigend. Het college heeft de invordering stopgezet en niet valt in te zien waarom het terugvorderingsbesluit niet kan worden teruggenomen, ook omdat het college heel goed weet dat appellante niet zal kunnen terugbetalen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen dringende redenen heeft gezien om van terugvordering af te zien en dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen in de persoonlijke situatie van appellante is voorgevallen geen verband houdt met de terugvordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante inmiddels beschikt over een verblijfstitel. Voorts is aan appellante bijstand ingevolge de WWB toegekend en is het college gestart met de invordering van de schuld van appellante door middel van inhouding van een bedrag op de uitkering. Voorafgaand aan de toekenning van de bijstand heeft appellante op de vordering niet afgelost.
4.2.
Het verzoek van appellante van 11 april 2011 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 11 april 2008. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Het college heeft terecht aangenomen dat wat appellante ter ondersteuning van haar verzoek heeft aangevoerd - in essentie hierop neerkomend dat appellante in de gemeentelijke noodopvang verblijft, geen inkomen heeft en niet in staat is tot betaling van de vordering - niet kon worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld. Ten tijde van het nemen van het besluit van 11 april 2008 waren die omstandigheden niet anders.
4.5.
In beroep en in hoger beroep heeft appellante met name gewezen op haar ernstig verslechterde persoonlijke situatie, onder meer blijkend uit een brief van haar psychiater van 30 januari 2012. De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep van appellante op het bestaan van een dringende reden om alsnog van terugvordering af te zien. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hetgeen in de persoonlijke situatie van appellante is voorgevallen geen verband houdt met de terugvordering. Uit de hiervoor vermelde brief van de psychiater van appelante blijkt wel van ernstige psychische problematiek bij appellante, maar uit de brief moet tevens worden afgeleid dat de op dat moment gediagnostiseerde problematiek met name het gevolg is van traumatische gebeurtenissen uit het verleden en de voortdurende onzekerheid over haar verblijfsrechtelijke positie en haar bestaanszekerheid in Nederland. In het rapport wordt achterdochtigheid jegens (medewerkers van) de gemeente wel genoemd, maar enige relatie met het bestaan van een vordering van de gemeente op appellante is daarbij niet gelegd. Deze beroepsgrond is dan ook onvoldoende voor het alsnog aannemen van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.6.
Dat appellante het gegeven van het bestaan van de in geding zijnde vordering als bedreigend ervaart, levert evenmin een nieuw feit of een veranderde omstandigheid - als in 4.2 bedoeld - op. Hierbij tekent de Raad nog aan dat, zoals het college in het verweerschrift ook naar voren heeft gebracht, al in een vroeg stadium na het ontstaan van de vordering na overleg met het Leger des Heils is gebleken dat appellante geen aflossingsruimte had, waarna de invordering voor onbepaalde tijd is opgeschort.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Nu geen sprake is van een gegrond beroep, is er geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak:
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit

HD