ECLI:NL:CRVB:2014:786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-4555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten ontvingen vanaf 1 mei 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar hadden aanzienlijke schulden, waaronder een bedrag van € 367.266,08 aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Op 7 oktober 2010 werd gemeld dat appellant contante betalingen had gedaan om arrestatie te voorkomen, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek onthulde dat appellanten geen informatie hadden verstrekt over ontvangen geldstromen en dat er aanzienlijke kasstortingen op de bankrekening van appellant waren gedaan, die niet waren opgegeven aan het college.

Het college besloot op 18 april 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2011 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelden appellanten dat de ontvangen bedragen geoormerkte giften waren en niet als middelen in de zin van de WWB konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat de schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden weerlegd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat de bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over de herkomst van de ontvangen bedragen. Het verzoek van appellanten om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4555 WWB, 12/4556 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juli 2012, 11/3982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Jong heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben vanaf 1 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden ontvangen. Bij aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld dat appellanten schulden hebben, waaronder € 367.266,08 aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) in verband met een ontnemingsvonnis.
1.2.
Op 7 oktober 2010 ontving het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken & Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht een melding van de politie regio Utrecht dat appellant op die dag op het politiebureau een bedrag van
€ 30.000,- contant heeft betaald en dat appellante naar huis is gereden en vervolgens is teruggekeerd en een nog ontbrekend bedrag van € 10.000,- heeft betaald. Met de betaling van deze bedragen kon worden voorkomen dat appellant die dag zou worden opgepakt. Naar aanleiding van deze melding is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, een gesprek met appellant op 23 november 2010, opvragen van afschriften van de bankrekening van appellant en gegevens bij het CJIB en het verhoren van appellant op
14 februari 2011 en van appellante op 25 maart 2011. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 april 2011.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van
18 april 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2011 in te trekken, de bijstand per de dagtekening van het besluit te beëindigen en de kosten van bijstand over de periode van 15 maart 2010 tot en met 30 april 2011 tot een bedrag van € 18.132,50 van appellanten terug te vorderen op de grond dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor hun recht op bijstand vanaf 15 maart 2010 niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
18 april 2011 ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand met ingang van
15 maart 2010 wordt ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten geen informatie hebben verstrekt over de ontvangen geldstromen, de bedragen van in totaal
€ 37.000,- waarover zij vanaf 15 maart 2010 als geldlening hebben beschikt, de kasstortingen op de bankrekening van appellant vanaf 15 april 2010 van in totaal € 227.000,-, welke bedragen de dag na de storting zijn overgemaakt naar het CJIB, en een bankrekening in Marokko met daarop volgens opgave van appellant een tegoed van (omgerekend) circa
€ 100.000,-, waarop volgens appellant beslag is gelegd. Door deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand van appellanten niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat de bedragen die per kas op de bankrekening van appellant zijn gestort van in totaal € 227.000,- moeten worden aangemerkt als geoormerkte giften van de broer van appellant om appellant in staat te stellen zijn schuld aan het CJIB te betalen, waardoor hij vervangende hechtenis kon voorkomen. Deze bedragen hebben appellanten daarom niet ter vrije besteding gestaan. Volgens appellanten kunnen deze giften ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB niet tot hun middelen worden gerekend. Subsidiair voeren appellanten aan dat deze giften niet leiden tot een vermogensoverschrijding, omdat hun vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op ruim € 538.000,- negatief. Voor de bijstandsverlening zijn evenmin van belang de geldleningen van in totaal € 37.000,- die appellant heeft aangewend voor de betaling van
€ 40.000,- op 7 oktober 2010 op het politiebureau omdat tegenover deze bedragen schulden staan, zodat geen sprake is van middelen die van invloed zijn op het recht op bijstand. Ten aanzien van de betreffende bankrekening in Marokko hebben appellanten aangevoerd dat deze al bij aanvang van de bijstandsverlening bekend was bij het college. Het tegoed op deze rekening is geblokkeerd en zal worden aangewend ter voldoening van het Nederlandse ontnemingsvonnis. Ten slotte hebben appellanten verzocht tot toekenning van schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt, evenals de gemachtigde van appellanten, het bestreden besluit aldus dat de bijstand van appellanten met ingang van 15 maart 2010 is ingetrokken en per datum van het primaire besluit, 18 april 2011, is beëindigd. De te beoordelen periode loopt dan ook van 15 maart 2010 tot en met 18 april 2011.
4.2.
Appellanten bestrijden niet dat zij aan het college geen opgave hebben gedaan van de bedragen, in totaal € 37.000,-, die zij onder de noemer van geldlening vanaf 15 maart 2010 hebben ontvangen. Ook hebben zij geen opgave gedaan van de ontvangst van de bedragen, in totaal € 227.000,-, die vanaf 15 april 2010 door middel van kasstortingen zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellant. Weliswaar hebben appellanten bij aanvang van de bijstandsverlening melding gemaakt van de betreffende bankrekening van appellant in Marokko met destijds een negatief saldo van € 121,15, maar niet, zoals appellant tijdens het verhoor op 14 februari 2011 heeft verklaard, dat het tegoed op deze rekening in tussentijd is gegroeid tot (omgerekend) circa € 100.000,- positief.
4.3.1.
De opvatting van appellanten dat deze bedragen om verschillende redenen niet van invloed zijn op hun recht op bijstand, zodat zij vanaf 15 maart 2010 onverminderd recht hebben op bijstand, gaat eraan voorbij dat het college zich op het standpunt stelt dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld nu een objectieve en verifieerbare onderbouwing van de herkomst van deze bedragen ontbreekt.
4.3.2.
Volgens appellanten zijn de bedragen van de vier leningen aangewend voor de betalingen van in totaal € 40.000,- op 7 oktober 2010 op het politiebureau. Appellanten hebben evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de vier leningen, waarvan de eerste op
15 maart 2010 is gesloten en daarom ruim zes maanden vóór 7 oktober 2010, voor dat doel zijn aangewend. Daarbij wordt opgemerkt dat alleen in de overeenkomsten inzake de leningen van € 3.000,- van 1 september 2010 en € 4.000,- van 10 september 2010 is opgenomen dat deze leningen zijn bedoeld om appellant bij te staan bij de aflossing van zijn schuld aan de staat der Nederlanden en uitsluitend voor dat doel zullen worden aangewend. In de overeenkomsten van 15 maart 2010 inzake € 10.000,- en 8 september 2010 inzake € 20.000,- is niets opgenomen over de bestemming van de beide bedragen. Voorts hebben appellanten kennelijk ook beschikt over een bedrag van € 3.000,- om de betaling van in totaal € 40.000,- mogelijk te maken. Appellanten hebben geen verklaring afgelegd over de herkomst van deze € 3.000,-.
4.3.3.
Voor de stelling van appellanten dat de kasstortingen van in totaal € 227.000,- afkomstig zijn van een broer van appellant in Marokko en dat deze bedragen geoormerkte giften zijn die niet als middelen in de zin van de WWB kan worden aangemerkt, is in de gedingstukken geen steun te vinden. Uit de gedingstukken blijkt uitsluitend dat vanaf 15 april 2010 de betreffende kasstortingen hebben plaatsgevonden. Enig bewijs van de herkomst van deze aanzienlijke bedragen en het tijdstip met ingang waarvan appellanten over deze bedragen hebben kunnen beschikken alvorens deze op de bankrekening van appellant zijn gestort, ontbreekt. Gelet op deze onduidelijkheid staat ook niet vast dat appellanten slechts hebben beschikt over de bedragen die per kas zijn gestort en die de dag na de storting zijn overgeschreven op de rekening van het CJIB. Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals in 4.3.2 overwogen, appellanten de herkomst van de ontbrekende € 3.000,- niet aannemelijk hebben gemaakt.
4.3.4.
Appellanten hebben weliswaar aangetoond dat de Marokkaanse autoriteiten op verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie conservatoir beslag hebben gelegd op het tegoed op de bankrekening van appellant in Marokko, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt vanaf welke datum op deze rekening het beslag rust. Daarom staat niet vast dat appellanten in de periode hier van belang niet over het tegoed op deze rekening konden beschikken. Voorts hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over het tijdstip en de herkomst van de groei van het saldo op deze bankrekening van (omgerekend) € 121,15 negatief op of omstreeks
1 mei 2009 tot circa € 100.000,- positief in 2011.
4.4.
Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of zij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Dit betekent dat, nu onduidelijkheid is blijven bestaan over de herkomst en de omvang van de door appellanten ontvangen geldbedragen, niet is vast te stellen of sprake is van inkomsten of vermogen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Daaruit vloeit tevens voort dat het verzoek van appellanten het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin

HD