ECLI:NL:CRVB:2014:786
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- J.F. Bandringa
- G.M.G. Hink
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten ontvingen vanaf 1 mei 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar hadden aanzienlijke schulden, waaronder een bedrag van € 367.266,08 aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Op 7 oktober 2010 werd gemeld dat appellant contante betalingen had gedaan om arrestatie te voorkomen, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek onthulde dat appellanten geen informatie hadden verstrekt over ontvangen geldstromen en dat er aanzienlijke kasstortingen op de bankrekening van appellant waren gedaan, die niet waren opgegeven aan het college.
Het college besloot op 18 april 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2011 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelden appellanten dat de ontvangen bedragen geoormerkte giften waren en niet als middelen in de zin van de WWB konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat de schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden weerlegd.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat de bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over de herkomst van de ontvangen bedragen. Het verzoek van appellanten om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.