ECLI:NL:CRVB:2014:781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-6375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die contante stortingen en de aanschaf van auto’s heeft verzwegen. Appellant ontving bijstand vanaf 18 september 2006, waarbij zijn vermogen voorlopig was vastgesteld op € 4.600,- en het vrij te laten vermogen op € 580,-. De bijstand werd ingetrokken per 24 mei 2008, omdat appellant als zelfstandig exploitant van een zonnestudio was gaan werken.

In 2010 werd appellant veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor gewoonte-witwassen. Na deze veroordeling heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij beschikte over vermogen dat de vrij te laten grens overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft daarop de bijstand over de periode van 18 september 2006 tot en met 23 mei 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 19.047,17.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betwistte dat hij over de relevante inkomsten of vermogen beschikte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen op zijn rekeningen en de waarde van de auto’s niet van invloed waren op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6375 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 oktober 2012, 12/184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Krikke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Namens appellant is verschenen mr. B.J. Blindenbach, advocaat en opvolgend gemachtigde van mr. Krikke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant met ingang van 18 september 2006 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvang van de bijstandsverlening is het vermogen van appellant voorlopig vastgesteld op een bedrag van € 4.600,- en is bepaald dat het vrij te laten vermogen € 580,- bedraagt. Appellant is erop gewezen dat hij verplicht is direct alles te melden wat van invloed kan zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De bijstand van appellant is met ingang van
24 mei 2008 ingetrokken, omdat hij vanaf dat moment werkzaam was als zelfstandig exploitant van een zonnestudio.
1.2.
Bij vonnis van 14 juli 2010 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht, sector strafrecht, (vonnis van 14 juli 2010) appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest, voor onder meer het plegen van gewoonte-witwassen gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 oktober 2009. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden.
1.3.
Met toestemming van de officier van justitie is het proces-verbaal van de strafzaak overgedragen aan de sociale recherche, die nader onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek gedaan, zijn de bestandgegevens van het centrum voor Voertuigtechniek en Informatie te Veendam (RDW) onderzocht en is appellant op 20 januari 2011 door de sociale recherche als verdachte verhoord. Hij heeft tijdens dit verhoor te kennen gegeven niet mee te willen werken aan het verhoor en geen verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 7 maart 2011 is gesloten.
1.4.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 3 maart 2011 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 18 september 2006 tot en met 23 mei 2008. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 19.047,17.
1.5.
Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust primair op de overweging dat appellant het college niet heeft gemeld dat hij beschikt over vermogen dat hoger is dan het voor hem toepasselijke vrij te laten vermogen. Hiermee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor hij in de periode van 18 september 2006 tot en met 23 mei 2008 geen recht op bijstand had. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat appellant in genoemde periode een aantal zaken heeft verzwegen, waaronder contante stortingen op zijn bankrekening en aanschaf van auto’s, waardoor geen controleerbaar inzicht in zijn financiële situatie kan worden verkregen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij in de periode in geding beschikte over inkomsten dan wel over vermogen dat de voor hem geldende grens overschreed. Hij was daarom niet verplicht om melding te maken van een aantal zaken en heeft de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In het vonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank onder andere de volgende feiten vastgesteld:
- Op de privérekening van appellant zijn tussen september 2006 en februari 2008 contante bedragen gestort van in totaal € 21.080,-.
- Op 28 december 2007 heeft appellant een geldbedrag van 1.100.000,- dirham, omgerekend ca. € 100.000,-, gestort op een op zijn naam gestelde bankrekening in Marokko (Marokkaanse bankrekening).
- Op 4 april 2008 heeft appellant een aanbetaling gedaan van € 34.063,75 voor vijf zonnebanken. Van dit bedrag is € 16.053,75 contant betaald.
4.1.2. Appellant heeft deze feiten niet betwist. Hij heeft aangevoerd dat de stortingen op zijn privérekening gelden betreffen die hij heeft geleend om zijn bedrijf, de zonnestudio, te starten. Tegenover deze gelden stonden dus schulden, die hij diende terug te betalen. Ook heeft hij aangevoerd dat het bedrag dat op 27 december 2007 op zijn Marokkaanse bankrekening is gestort niet van hem was, maar toebehoorde aan [M.]en anderen. Het bedrag was bedoeld om te investeren in Marokko. Het is slechts op zijn rekening gestort omdat appellant, op het moment dat er gehandeld moest worden, in Marokko was en hij contact met [M.]en de anderen kon onderhouden. Een en ander blijkt volgens hem ook uit het feit dat het gestorte bedrag slechts korte tijd op zijn bankrekening heeft gestaan. Volgens appellant was er dan ook geen sprake van vermogen dat de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen te boven ging. Van de stortingen op zijn privérekening dan wel Marokkaanse rekening had hij geen melding hoeven te maken.
4.1.3. Het betoog van appellant treft geen doel. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft zijn stellingen op geen enkele manier met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Hij heeft geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij leningen is aangegaan ten behoeve van het opstarten van de zonnestudio. Ook heeft hij geen gegevens overgelegd waaruit blijkt wat de herkomst is van de op zijn privérekening gestorte bedragen en de door hem gedane aanbetalingen. Daarnaast heeft appellant geen bewijzen overgelegd die aannemelijk maken dat het op 27 december 2007 gestorte geld op zijn Marokkaanse bankrekening niet van hem is en dat daarmee door derden investeringen in Marokko zijn gedaan. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de gestorte bedragen op zijn privérekening en op zijn bankrekening in Marokko, vooral gezien de hoogte daarvan, van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat daarom informatie daarover voor het college van wezenlijk belang was.
4.2.1. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 18 september 2006 tot en met 23 mei 2008 verschillende kentekens van auto’s op naam van appellant hebben gestaan, waaronder een Mercedes-Benz met een BPM-waarde van € 18.238,-, een Volkswagen Golf met een BPM-waarde van € 5.285,- en een Volkswagen Golf met een BPM-waarde van
€ 6.792,-. Appellant heeft bevestigd dat hij in bezit is geweest van deze auto’s. Vaststaat dat appellant alleen bij aanvang van de bijstandsverlening opgave heeft gedaan van een BMW die tot 1 november 2006 op zijn naam geregistreerd heeft gestaan. Appellant heeft aangevoerd dat het college de waarde van de overige auto’s niet heeft vastgesteld. Volgens hem bleef de waarde van die auto’s onder de vermogensgrens. Hij zag dan ook niet de noodzaak in om van het bezit van auto’s melding te maken.
4.2.2. Ook dit betoog slaagt niet. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat alleen al het bezit van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat daarvan uit eigen beweging melding moet worden gemaakt. Op grond van het onderzoek van de
RDW-gegevens is aannemelijk te achten dat de waarde van de auto’s van appellant hoger was dan het voor appellant nog resterend bedrag aan vrij te laten vermogen, dat bij aanvang van de bijstand was vastgesteld op € 580,-. Controleerbare gegevens over de aan- en verkoop van de auto’s en de waarde die zij volgens appellant hadden, heeft hij niet overgelegd, zodat zijn stelling dat de waarde lager was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen niet aannemelijk is.
4.3.
Door geen mededeling te doen van de stortingen op de privérekening, de storting van 1.100.000,- dirham op de Marokkaanse bankrekening en de aan- en verkoop van verschillende auto’s heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan niet worden vastgesteld of appellant in de periode van 18 september 2006 tot en met 23 mei 2008 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over die periode in te trekken. Appellant heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, en ook de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en de uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD