ECLI:NL:CRVB:2014:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
12-2856 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor functies in het kader van de WIA-uitkering na vaststelling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als metselaar werkzaam was en op 25 januari 2008 uitviel door klachten van moeheid, duizeligheid, nierproblemen en een immuun-probleem. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op WIA-uitkering te verlenen, gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld en dat de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding zag om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij een lichte verstandelijke handicap heeft, maar de Raad concludeert dat dit niet betekent dat hij niet in staat is om eenvoudige werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn de hem voorgehouden functies te vervullen. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2856 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 april 2012, 10/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Matadin hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 december 2012 is namens appellant een rapport van de GGZ van
10/14 februari 2012 in geding gebracht waarop de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een nader onderzoek ingesteld en informatie bij de behandelende sector ingewonnen. Bij brief van 12 juni 2013 met bijlagen heeft het Uwv stukken ingediend waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als metselaar, voor welke werkzaamheden hij op 25 januari 2008 is uitgevallen met klachten van moeheid en duizeligheid. Daarnaast was sprake van nierproblemen en een immuun-probleem. Na een medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2010. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige de arbeidsmogelijkheden onderzocht en functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 januari 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
1.3. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
13 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar ook bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en hiertoe als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank is gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts van oordeel dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts beperkingen heeft aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen en appellant aangewezen heeft geacht op rustig, licht werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie van derden, waarbij het gaat om een brief van de huisarts en de in het kader van een WSW-indicatie opgestelde rapporten van een bedrijfsarts en van een psycholoog bij de beoordeling betrokken en mede op grond hiervan aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. In verband met de vertraagde verwerkingssnelheid en het moeizaam kunnen schakelen is appellant aangewezen geacht op routinematig, overzichtelijk werk, met een eenvoudig, afgebakend takenpakket zonder veelvuldig wisselingen, alsmede op werk zonder veelvuldig klant- of patiëntencontact. Appellant moet volgens de bezwaarverzekeringsarts kunnen terugvallen op een collega. Verder is appellant vanwege paniekklachten aangewezen op een rustige werkomgeving. Anders dan de psycholoog heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede gezien de indruk die tijdens de hoorzitting van appellant werd verkregen, een beperking voor concentratie, aandacht verdelen en handelingstempo, niet aan de orde geacht. Verder heeft hij de bedrijfsarts niet gevolgd in diens oordeel dat een urenbeperking aangewezen zou zijn, onder meer omdat die visie enkel gebaseerd leek te zijn op anamnestische gegevens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de bezwaarverzekeringsarts hierin niet te volgen.
2.3.
Ten aanzien van de in beroep door appellant overgelegde informatie van verzekeringsarts W.M. van der Boog heeft de rechtbank overwogen dat deze arts appellant meer beperkt heeft geacht op de items vasthouden van aandacht, zelfstandig handelen, handelingstempo en emotionele problemen van anderen hanteren en heeft geoordeeld dat appellant aangewezen is op volledig voorgestructureerd werk, op werken onder toezicht en dat een urenbeperking aan de orde zou zijn. De rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts gevolgd in diens oordeel dat op grond van de bevindingen uit onderzoek tijdens de hoorzitting geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een beperking op het aspect van verdelen van aandacht. Ten aanzien van het zelfstandig handelen en handelingstempo heeft de bezwaarverzekeringsarts volgens de rechtbank terecht overwogen dat appellant in staat is zich in het dagelijkse leven zelfstandig te redden. Wat betreft de voorgestane urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat Van der Boog zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en in zijn reactie van 5 mei 2011 zelfs te kennen heeft gegeven dat uitbreiding van het aantal te werken uren in passend werk naar 6 tot 8 uur per dag mogelijk haalbaar is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de in beroep overgelegde informatie geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
2.4.
De rechtbank heeft verder inzake de geschiktheid voor de geduide functies geoordeeld, dat de bezwaararbeidsdeskundige op 20 december 2010 nogmaals de functies heeft bekeken en daarbij rekening gehouden met de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML. Enkele geselecteerde functies heeft hij laten vervallen vanwege drukte door heftruckverkeer in een fabriekshal. Appellant is naast de functie van productiemedewerker met SBC-code 111180 geschikt bevonden voor een tweetal nieuw geselecteerde functies. Het gaat om de functie van wikkelaar met SBC-code 267050 en de functie van machinebediende met
SBC-code 271093. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden. De gestelde complexiteit van de geduide functies maakt volgens de rechtbank niet dat deze functies appellant niet kunnen worden voorgehouden.
2.5. Omdat het Uwv in beroep twee functies alsnog ongeschikt heeft geacht, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek maar, nu het bestreden besluit verder de rechterlijke toets kan doorstaan, de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3.
In hoger beroep heeft appellant naast een herhaling van de eerder ingediende gronden aangevoerd dat bij appellant een lichte verstandelijke handicap is vastgesteld. In dat verband heeft appellant het onder procesverloop vermelde rapport van GGZ in geding gebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierop met een rapport van 18 december 2012 gereageerd. Bij brief van 13 mei 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts bij de GGZ navraag gedaan naar de ernst en de gevolgen van de verstandelijke beperking. In de daarop ontvangen reactie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien om het ingenomen standpunt te herzien. Appellant heeft hierop nog een reactie gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep richten zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierin wordt geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand dienen te blijven.
4.2. Ten aanzien van het onder overweging 3 genoemde rapport van de GGZ psycholoog wordt overwogen dat hierin melding is gemaakt van een lage intelligentie, met daarbij behorende cognitieve tekorten. Het persoonlijkheidsonderzoek heeft uitgewezen dat sprake is van een onzekere man met een lage zelfwaardering en een beperkt inzicht in sociale situaties. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze informatie geen aanleiding gezien de beoordeling bij te stellen, aangezien appellant aangewezen werd geacht op eenvoudig gestructureerde arbeid in een voorspelbare werksituatie. Ten aanzien van het door de GGZ bepaalde niveau van het IQ wordt overwogen, dat bij een IQ tussen 61 en 69 volgens de bezwaarverzekeringsarts wordt gesproken van een lichte verstandelijke beperking. Dit bevestigt het eerder gerezen beeld van een eenvoudig gestructureerde man, waarvoor op de verschillende aspecten in de FML beperkingen zijn opgenomen. Namens appellant is in dit verband nog aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkte intellectuele vermogens niet geschikt is voor arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. Een bevestiging van dat standpunt ziet appellant in het feit dat er een WSW-indicatie is afgegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de Raad echter met juistheid te kennen gegeven dat de omstandigheid dat het IQ van appellant op een dergelijk niveau is vastgesteld, niet betekent dat appellant niet tot het verrichten van eenvoudige werkzaamheden in het vrije bedrijf in staat kan worden geacht. Verder bestaat er geen aanleiding het standpunt van het Uwv dat de voorgehouden functies als eenvoudig dienen te worden aangemerkt niet te volgen. Bovendien heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij de functieselectie functies waarvoor opleidingsniveau 2 is vereist geselecteerd. De Raad concludeert dat onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn de hem voorgehouden functies te vervullen.
4.3.
De Raad kan zich voor het overige geheel vinden in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.4.
4.4.
Het overwogene onder 4.2 en 4.3 voert tot de conclusie dat de aangevallen uitpsraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen
JvC