Op 5 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van zijn uitkering wegens betalingsonmacht. In een tussenuitspraak van 18 december 2013 had de Raad geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met de vakantiebijslag die de werkgever verschuldigd was. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv op 22 januari 2014 zijn besluit herzien en het bezwaar van de appellant gegrond verklaard, waarbij het de vakantiebijslag over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 heeft overgenomen en de kosten van rechtsbijstand in bezwaar heeft vergoed tot een bedrag van € 487,-.
De appellant heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van zijn proceskosten, aangezien hij van mening was dat het Uwv met het nieuwe besluit op een juiste wijze uitvoering had gegeven aan de tussenuitspraak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van 10 augustus 2011 van het Uwv vernietigd wegens strijd met de wet. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.704,50, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 153,- aan de appellant dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.