ECLI:NL:CRVB:2014:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-5065 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerdere beëindiging zwangerschaps- en bevallingsuitkering op basis van onvoldoende nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op een eerdere beslissing tot beëindiging van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering van een werkneemster. De werkneemster, in dienst van appellante, had na haar bevalling op 23 september 2010 een uitkering ontvangen op basis van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Na haar ziekmelding op 3 december 2010 met psychische klachten, weigerde het Uwv op 5 januari 2011 een Ziektewet-uitkering te verstrekken, omdat de klachten niet als arbeidsongeschiktheid door zwangerschap of bevalling konden worden aangemerkt. Appellante diende op 5 juli 2011 een nieuwe aanvraag in, maar het Uwv bleef bij zijn eerdere standpunt, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat de opname van de werkneemster in februari 2011 vanwege een psychose niet voldoende was om de eerdere beslissing te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe en overtuigende feiten waren die de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts konden ondermijnen. De psychische klachten van de werkneemster waren niet in overwegende mate te relateren aan de zwangerschap of bevalling, maar waren eerder het gevolg van persoonlijke omstandigheden die zich na de bevalling hadden voorgedaan.

De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om herziening van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een nieuwe toetsing van het oorspronkelijke besluit. De Raad concludeerde dat het Uwv in redelijkheid kon besluiten om niet terug te komen op zijn eerdere beslissing, en dat de rechtbank de zaak correct had beoordeeld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.

Uitspraak

12/5065 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
7 augustus 2012, 12/475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Namens appellante is
mr. Van der Wal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 23 september 2010 is [naam werkneemster 1], als werkneemster in dienst van appellante, bevallen. In verband met haar zwangerschap en bevalling heeft werkneemster een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo). Aansluitend aan deze uitkering heeft zij zich per 3 december 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van
5 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd om aan werkneemster een uitkering ingevolge artikel 29a van de Ziekte wet (ZW) te verstrekken, omdat zij op 3 december 2010 niet arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2. Bij brief van 5 juli 2011 heeft appellante voor werkneemster een nieuwe aanvraag voor een ZW-uitkering per 3 december 2010 ingediend bij het Uwv. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat werkneemster in 2011 meerdere malen heeft aangegeven dat zij aan een kraamvrouwenpsychose leed/lijdt, waarvoor zij in februari 2011 opgenomen is geweest in de gesloten afdeling van het ziekenhuis in Drachten en aansluitend nog twee keer per week dagbehandeling heeft gehad. Als bijlagen zijn rapporten van de bedrijfsarts en een verklaring van behandelend psychiater H.H. Kranendonk van 10 juni 2011, gevoegd.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld niet terug te komen op de beslissing van 5 januari 2011, omdat de verzekeringsarts, na raadpleging van de overgelegde gegevens en op grond van schriftelijke informatie van de behandelend
GZ-psycholoog R. Boonstra van 20 september 2011 heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe en overtuigende feiten zijn aangevoerd. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn opgenomen in diens rapport van 21 november 2011.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van eveneens 12 januari 2012 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de opname van werkneemster op 6 februari 2011 vanwege een psychose en de in juni 2011 gestelde diagnose ‘kraambedpsychose’ weliswaar kunnen worden aangemerkt als een nieuw feit, dan wel veranderde omstandigheid, sinds het eerder, op 5 januari 2011, genomen besluit, maar dat in aansluiting op de standpunten van de (bezwaar)verzekeringsarts en op grond van de beschikbare medische informatie, niet gebleken is dat het geconstateerde psychotisch beeld zwangerschap gerelateerd is. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om niet terug te komen op het besluit van 5 januari 2011.
3.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep betoogd dat uit het gestelde in de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (Standaard), reeds volgt dat de bij werkneemster geconstateerde psychose wel zwangerschap gerelateerd is. Aanvullend heeft appellante een, op een andere persoon dan werkneemster betrekking hebbend, psychiatrisch rapport overgelegd, in welk rapport ten aanzien van die persoon is geconcludeerd dat er een causaal verband bestaat tussen psychische klachten en de zwangerschap en bevalling.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.1.2. Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de Wazo is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
De vraag of het Uwv op grond van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden het oorspronkelijke besluit van 5 januari 2011 had moeten herzien, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank ontkennend. Op grond van de beschikbare medische informatie bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de psychische klachten van werkneemster niet in overwegende mate aan de zwangerschap of bevalling kunnen worden toegeschreven, maar hun oorzaak vinden in de reactie van werkneemster op enkele ernstige gebeurtenissen die haar eind november en december 2010 zijn overkomen. Daartoe is van belang dat de bevalling op
23 september 2010 en de aansluitende kraamperiode zonder complicaties zijn verlopen, en de psychische decompensatie van werkneemster eerst naar voren kwam na een traumatisch incident op 26 november 2010. Zoals blijkt uit het besluit van 5 januari 2011, heeft de verzekeringsarts destijds, na overleg met werkneemster, vastgesteld dat met name de gevolgen van de persoonlijke, huiselijke omstandigheden het arbeidsverzuim hebben veroorzaakt. De bezwaarverzekeringsarts overweegt in diens rapport van 12 januari 2012 onder meer het navolgende: “De gegevens samen wijzen op overtuigende wijze op een zich ontwikkelend psychisch overbelastingsbeeld door verschillende stressoren in werk- en thuissituatie (zoals dat bij iedereen kan ontstaan, ook los van een zwangerschap). Zie met name het slechte slapen sinds de mishandeling. Er is wat dit betreft duidelijke samenhang in gegevens van arbo-dienst, primair beoordelend arts en de psycholoog. Deze laatste geeft overigens klip en klaar aan dat de uitlokkende factor (luxerend moment of “druppel in de emmer”) ligt bij het voorval met betrekking tot de mishandeling op 26 november 2011 (lees: 2010). Uit de gegevens komen geen feiten naar voren die moeten doen vermoeden dat de zwangerschap of bevalling op zich zodanig afwijkend was dat hieruit (direct) het ontstaan van een ernstige psychische ontregeling (enkele maanden later) te verklaren is. Er is sprake geweest van harde buiken in de zwangerschap. Dit verschijnsel komt regelmatig voor tijdens zwangerschappen en leidt niet tot psychotische ontregeling. Uiteraard is een bevalling een bijkomende determinant in de cumulatie van belastende omstandigheden, maar de connotatie “belastend” is vooral aanwezig vanwege de al sterk ondermijnde psychosociale context.” (…) “Het benoemen van een psychose als kraambedpsychose omdat deze zich in aansluiting op een zwangerschap voordoet maakt de bovenvermelde overwegingen niet anders.” De Raad sluit zich aan bij deze overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts. De, eerst in juni 2011, door de behandelend psychiater gestelde diagnose “kraambedpsychose” maakt dit niet anders. De overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid worden dan ook onderschreven.
4.3.
In dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel te komen. Het beroep van appellante op het gestelde in de Standaard is reeds gemotiveerd weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapport van 20 april 2012, waarin deze arts heeft geconcludeerd dat: “In de voorliggende beoordeling is geen arbeidsongeschiktheid op grond van respectievelijk in oorzakelijk verband met puerperaal-psychose aangenomen.” Het door appellante overgelegde psychiatrische rapport betreft niet werkneemster [werkneemster] en kan reeds om die reden niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

QH