ECLI:NL:CRVB:2014:73

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12-2222 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om herziening van het besluit tot intrekking van zijn uitkering. Dit besluit was genomen op 11 juni 2002, omdat de appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk de diagnose van ADD, die niet eerder was opgemerkt door de verzekeringsarts. Het Uwv had het verzoek om herziening afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Raad overwoog dat de nieuw gestelde diagnose van ADD geen relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat de evidente onjuistheid van een besluit geen rol speelt bij de beoordeling van een verzoek om terug te komen van dat besluit. De door de appellant ingediende stukken die na het bestreden besluit waren ingediend, konden niet worden meegenomen in de beoordeling, omdat deze niet bekend waren bij het Uwv ten tijde van het nemen van het besluit.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier.

Uitspraak

12/2222 WAO
Datum uitspraak: 17 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
8 maart 2012, 11/2034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken ingezonden met betrekking tot een nieuw herzieningsverzoek. Het Uwv heeft daarop gereageerd. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. U. van Ophoven, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1. Na appellants uitval met psychische klachten voor zijn werk als financieel adviseur, heeft het Uwv aan appellant met ingang van 31 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het Uwv de
WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2002 ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Aan die beslissing lag de overweging ten grondslag dat appellant weer geschikt was om zijn eigen werk als financieel adviseur voor 38 uur per week te verrichten. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellant heeft met een brief van 5 oktober 2010 het Uwv verzocht het besluit van
11 juni 2002 te herzien, omdat inmiddels was gebleken dat hij lijdt aan ADD. Hij vind het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts destijds deze stoornis niet heeft opgemerkt. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juli 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond verklaard en zijn afwijzing gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de nieuw gestelde diagnose van ADD geen relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 11 juni 2002 heeft kunnen afwijzen.
3.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd zijn standpunt herhaald dat het Uwv wel terug had moeten komen van het besluit van 11 juni 2002. Tevens heeft appellant stukken ingezonden die betrekking hebben op een nieuw verzoek om herziening van het besluit van
11 juni 2002, omdat inmiddels ook sprake is van Asperger, een autisme spectrum stoornis.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Aan de orde is de overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Voor het door de rechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
6 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7838. Zoals het Uwv, met verwijzing naar een uitspraak van de Raad, in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, speelt de evidente onjuistheid van een besluit waarvan terugkoming wordt gevraagd geen rol meer. Het is ook vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1946) dat in gedingen als de onderhavige uit de aard van de zaak bij de beoordeling van het bestreden besluit niet kunnen worden betrokken de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, die niet bij het Uwv bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Aan de door appellant in hoger beroep ingezonden stukken gaat de Raad voorbij, nu deze stukken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bij het Uwv bekend waren. Verder heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door appellant ingebrachte stukken tot het moment waarop het bestreden besluit is genomen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bevatten en dat het Uwv dan ook met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellant heeft kunnen afwijzen.
5.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
sg