[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 december 2008, 08/91 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. H.J. de Kort, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1.1. Appellant heeft bij brief van 25 augustus 2006, onder meezending van een rapport van radioloog drs. J.A.C. v.d. Broek van 10 januari 2006, het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluit van 24 januari 2005.
1.2. Bij dit besluit van 24 januari 2005 heeft het Uwv, na medisch onderzoek door verzekeringsarts H.A. Baggelaar, aan appellant medegedeeld dat hem met ingang van 30 juli 2004 geen uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt toegekend, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het hiertegen door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 27 december 2005 ongegrond verklaard. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2006 beslist niet terug te komen van het besluit van 24 januari 2005 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist is. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts W. Blok van 13 september 2006 ten grondslag. Bij het besluit op bezwaar van 5 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 14 september 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat hetgeen door appellant is aangevoerd en ingebracht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffen.
3. Appellant heeft in hoger beroep (wederom) aangevoerd dat het rapport van de radioloog wel als nieuw feit dient te worden aangemerkt aangezien daarin voor het eerst geobjectiveerd wordt weergegeven welke aandoeningen er bij hem aanwezig zijn. Verder heeft appellant op 24 februari 2010 brieven van orthopaedisch chirurg P.J.M.G. Eggen en neuroloog A.J.M. Kok van respectievelijk 20 april 2005 en 19 mei 2005 ingebracht en zich op het standpunt gesteld dat daarin meer informatie wordt verschaft over zijn medische situatie, namelijk dat sprake is van sensibiliteitsstoornissen en reflexafwijkingen. Hier is indertijd door verzekeringsarts Baggelaar geen onderzoek naar verricht, aldus appellant.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Het verzoek van appellant om terug te komen van het eerdere besluit van 24 januari 2005 betreft een in het verleden liggende periode. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad, zoals blijkt uit onder meer zijn uitspraak van 6 november 2003, LJN AN7838, de volgende toetsingsnorm.
4.3. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer (na onderzoek door het bestuursorgaan terzake) blijkt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, kan het bestuursorgaan, onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.4. De Raad ziet met de rechtbank in het overgelegde rapport van de radioloog geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Hierbij acht de Raad de toelichting van de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 september 2006 overtuigend. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan het oordeel van deze verzekeringsarts dat de medische informatie van de radioloog geen consequenties heeft voor de medische beoordeling ten aanzien van de periode vanaf 30 juli 2004.
4.5. Met betrekking tot de eerst in hoger beroep bij de Raad ingebrachte medische verklaringen overweegt de Raad dat hij in gedingen als de onderhavige ten aanzien van de weigering om terug te komen van een eerder besluit in zijn uitspraak van 30 maart 2004, LJN AO8674, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 december 2003, 01/6434 WAO, (niet gepubliceerd), ten aanzien van eerst in hoger beroep overgelegde stukken het volgende heeft overwogen: "Uit de aard der zaak kan bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, die niet bij gedaagde bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit". De Raad ziet geen aanleiding om daarover in het onderhavige geval anders te oordelen.
4.6. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.