ECLI:NL:CRVB:2014:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-2382 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 7 maart 2012 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich sinds 27 augustus 2008 ziek heeft gemeld vanwege psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had bij besluit van 9 augustus 2010 vastgesteld dat appellant recht had op deze uitkering, maar dat hij 48,25% arbeidsongeschikt was. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was door grotere lichamelijke en psychische beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding niet onjuist had ingeschat. De Raad vond dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden meegewogen en dat er geen essentiële elementen in de rapportering waren gemist. De kritiek van appellant op de gekwalificeerdheid van de verzekeringsartsen en de hantering van het Schattingsbesluit werd niet gevolgd. De Raad concludeerde dat de besluitvorming door het Uwv zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de beschikbare medische informatie en de rapporten van de verzekeringsartsen adequaat was. De Raad oordeelde dat er geen grond was om te concluderen dat appellant meer beperkt was dan vastgesteld door het Uwv, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

12/2382 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 maart 2012, 11/303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam partner appellant]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft laatstelijk als projectadministrateur gewerkt. Met ingang van
27 augustus 2008 heeft hij zich vanwege psychische klachten ziek gemeld.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2010 vastgesteld dat met ingang van 25 augustus 2010 voor appellant recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat hij op basis van verricht verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij hij geschikt is geacht voor een aantal geduide functies, 48,25% arbeidsongeschikt is.
1.3. Het tegen het besluit van 9 augustus 2010 ingediende bezwaar is bij besluit van
20 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder vermelding dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 49,43%. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts, die tevens de beschikking had over mede door appellant ingebrachte informatie van vroegere en recente behandelaars, en van een bezwaararbeidsdeskundige.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zijn arbeidsvermogen op de datum in geding niet onjuist heeft ingeschat. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de informatie over de psychische behandelingen van appellant voldoende meegewogen bij de inschatting van zijn psychische belastbaarheid en is afdoende gemotiveerd dat appellant niet zwaarder beperkt is of volledig arbeidsongeschikt zou zijn.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is vanwege grotere lichamelijke en psychische beperkingen en dat de verzekeringsartsen de klachten slechts selectief en niet compleet in beeld hebben gebracht. Daarbij heeft hij kritiek geuit op de rapporten van de Uwv-artsen, meent hij dat niet het juiste Schattingsbesluit is gehanteerd, dat het Uwv haar eigen verzekeringsgeneeskundige protocollen niet volgt en heeft hij twijfels geuit over de gekwalificeerdheid en bevoegdheden van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.
4.1.De Raad komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende nog overwogen.
4.2.
Er wordt geen grond gezien te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Met betrekking tot de kritiek van appellant over de gekwalificeerdheid van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen heeft het Uwv in het verweerschrift terecht verwezen naar de vermelding van de verzekeringsartsen in het BIG-register en het bestaande register van arbeidsdeskundigen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt voorts van een uitvoerige weergave van onderzoeksactiviteiten en -bevindingen, gevolgd door een beoordeling. Voorts blijkt dat bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige aanwezig waren tijdens de hoorzitting. Niet gezegd kan worden dat in de veelheid van aspecten die een rol spelen in de gezondheidssituatie van appellant essentiële elementen in de rapportering zijn gemist. De door appellant geuite twijfel over de juiste hantering van de verzekeringsgeneeskundige protocollen is onvoldoende gespecificeerd, zodat de Raad daaraan voorbijgaat. Appellant is door de verzekeringsarts op het spreekuur van 29 juni 2010 onderzocht, terwijl de bezwaarverzekeringsarts aansluitend aan de hoorzitting van 11 januari 2011 eveneens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Voorts was bij de voorbereiding van het bestreden besluit informatie van behandelaars van appellant beschikbaar en is die informatie in de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts betrokken. De opvatting dat niet het juiste Schattingsbesluit is gehanteerd wordt evenmin gevolgd. Uit de wijziging van het Schattingsbesluit, zoals vastgesteld bij Besluit van 29 augustus 2007, Stb 2007, nr 324, blijkt dat dit Besluit niet ziet op de situatie van appellant, die zich pas nadien met ingang van 27 augustus 2008 heeft ziek gemeld. Gelet op het voorgaande is er geen grond te concluderen dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
4.3
Evenmin wordt geoordeeld dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De in hoger beroep ingezonden informatie van onder meer internist-hematoloog A.C. Dijk van
13 maart 2012 is afdoende gemotiveerd besproken door de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 27 januari 2013. Uit de informatie blijkt dat voor de scala aan klachten van appellant weinig aanknopingspunten op intern gebied zijn gevonden. Met betrekking tot de psychische aspecten blijkt uit de gegevens van psychotherapeut T. Bos van 17 december 2010, bezien in samenhang met de gegevens van Centrum voor psychotherapie De Gelderse Roos van 14 augustus 2009, dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Uit die informatie kan niet worden afgeleid dat appellant op objectief-medische gronden meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 29 juni 2010 is vastgelegd of dat hij als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4.4
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker
JvC