ECLI:NL:CRVB:2014:724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-226 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van intrekkingsbesluit inzake WAO-uitkering na diagnose collagene colitis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Appellante had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van 11 juli 1997, waarbij haar WAO-uitkering per 7 juli 1997 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv dit verzoek ten onrechte had afgewezen, omdat er nieuwe feiten waren, namelijk de diagnose collagene colitis. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, maar met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Raad oordeelde dat het Uwv het verzoek van appellante terecht had opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 juli 1997. De Raad stelde vast dat de diagnose collagene colitis een nieuw feit was, maar dat het Uwv op basis van de beschikbare medische informatie niet in redelijkheid tot een ander oordeel had kunnen komen. De bezwaarverzekeringsarts had geconcludeerd dat appellante op 7 juli 1997 niet meer beperkt was in haar arbeid dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bevindingen de conclusie konden rechtvaardigen dat appellante in staat was om arbeid te verrichten, ondanks haar darmklachten.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier R.L. Rijnen.

Uitspraak

12/226 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 november 2011, 10/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T. Schlepers, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en - op verzoek van de Raad - nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schlepers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee hij het onderzoek heeft heropend. De Raad heeft het Uwv vervolgens bij brief van 19 juli 2013 verzocht om een nadere toelichting door de bezwaarverzekeringsarts welke toelichting bij brief van 16 augustus 2013 is overgelegd.
Appellante heeft bij brief van 21 oktober 2013 nadere medische gegevens overgelegd waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om de zaak buiten zitting af te doen en heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk via JWG/WIW Stichting De Baanderij voor 38 uur per week werkzaam als conciërge op een basisschool toen zij op 8 september 1995 uitviel wegens psychische klachten. Per einde wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op grond van bevindingen uit een verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek is deze uitkering per 25 april 1997 beëindigd. Appellante hervat vervolgens in een functie van kantinemedewerkster, maar meldt zich op 20 mei 1997 wederom ziek met psychische klachten. Bij besluit van 11 juli 1997 deelt het Uwv aan appellante mee dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 20 mei 1997 tot
7 juli 1997 wordt heropend. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 26 april 2010 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van
11 juli 1997, voor zover daarbij appellantes WAO uitkering per 7 juli 1997 is ingetrokken. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het eerder genomen besluit onjuist zou zijn. Bij besluit van 12 november 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2010 met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts
A. van Bruggen van 11 november 2010 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het berust op een ondeugdelijke motivering, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarver-zekeringsarts van 11 november 2010, aangevuld op 4 januari 2011, overwogen dat het Uwv het bezwaar van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard, onder overweging dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft echter voorts overwogen dat gelet op de gedingstukken en vooral de gegevens in het rapport van de Maag- Darm-Lever arts (MDL-arts) M. van Haastert, in samenhang bezien met de bevindingen van de behandelend artsen van appellante, er geen reden is om de conclusie van het Uwv dat de klachten van appellante die samenhangen met de gestelde diagnose collagene colitis niet leiden tot het aannemen van zodanige structurele beperkingen dat appellante in 1997 geen loonvormende arbeid kon verrichten, niet te volgen.
3.
Namens appellante is in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat zij in de jaren tot en met 1997 vanwege collagene colitis afwisselend kort danwel langdurig ziek is geweest, en dat dit nog steeds het geval is. Voorts stelt appellante dat door onderbehandeling de ernst van de problematiek destijds niet onderkend is en de nadruk ten onrechte is komen te liggen op haar psychische problemen. Gezien het voortschrijdend inzicht betreffende de ziekte, waaruit blijkt dat de ziekte een normaal functioneren onmogelijk maakt, heeft de rechtbank ten onrechte besloten tot instandhouding van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd.
4.
De Raad, oordelend over hetgeen namens appellante tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, overweegt als volgt.
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij door de rechtbank is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante van
26 april 2010 terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
11 juli 1997, voor zover daarbij appellantes WAO uitkering per 7 juli 1997 werd ingetrokken en in dat kader toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuurs-orgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4.
Gelet op het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak is tussen partijen niet in geschil dat de gestelde diagnose collagene colitis een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. Derhalve ligt in dit geding de vraag ter beantwoording voor of het Uwv daarin aanleiding had behoren te zien om terug te komen van het besluit van 11 juli 1997.
4.5.
Bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen heeft in diverse rapportages geconcludeerd dat uit de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder, de rapporten van de door appellante geraadpleegde MDL-arts Van Haastert van 18 juli 2011 en 12 april 2012 als ook uit de overige omtrent appellante beschikbare medische informatie, niet blijkt dat appellante reeds op 7 juli 1997 meer beperkt was ten aanzien van het verrichten van arbeid dan door de artsen van het Uwv aangenomen.
4.6.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad van 19 juli 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts nogmaals beoordeeld of er aanleiding bestaat om, uitgaande van de aanwezigheid van collagene colitis op 7 juli 1997, per die datum andere dan wel zwaardere beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aan te nemen dan destijds bij de beoordeling in 1997 is gedaan. In zijn rapport van 9 augustus 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer onder verwijzing naar informatie van internist P. Haeck van 12 maart 1998 en de laboratoriumonderzoeken van 10 oktober 1997, zoals beschreven in de brief van de huisartspraktijk van 21 februari 2009, aangegeven dat uit deze informatie blijkt dat sinds 1993 de darmklachten periodiek terugkomen, en dat vanaf maart 1998, zoals appellante zelf heeft aangegeven, deze om de 9 weken terugkeerden. De bezwaarverzekeringsarts stelt vervolgens dat gelet hierop geen aanleiding bestaat om vanaf
7 juli 1997 beperkingen aan te nemen, maar dat als extra aandachtspunt gesteld kan worden dat appellant vanwege haar darmklachten wel aangewezen was op een werkplek in de buurt van een toilet. De Raad ziet geen aanleiding om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.7.
De in reactie op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 augustus 2013 overgelegde informatie van MDL-arts dr. G. Dijkstra van 11 oktober 2013, waarop door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 25 oktober 2013 is gereageerd, biedt evenmin aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen nu daaruit niet blijkt dat appellante vanwege beperkingen voortkomend uit collagene colitis niet in staat was arbeid te verrichten.
4.8.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen de daaruit getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen. Mitsdien kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) R.L. Rijnen
ew