In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, geboren in 1944 en woonachtig in België, die een Uitkering Gewezen Militairen (UGM) ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2011, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werd afgewezen. Het Cvz had in 2007 aan de appellant meegedeeld dat hij als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt en dat hij recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland, waarvoor hij een buitenlandbijdrage verschuldigd is.
De Raad stelt vast dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant met ingang van 1 januari 2007 als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat hij recht heeft op zorg in België. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van belangenverstrengeling tussen de uitvoerende en wetgevende macht, omdat het Europees Parlement op voorstel van Cvz Bijlage VI van Verordening (EEG) nr. 1408/71 heeft gewijzigd. De Raad verwerpt deze beroepsgrond, omdat het Cvz in Nederland belast is met de uitvoering van deze verordening en niet in strijd handelt met de Trias Politica.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.