5.De Raad overweegt het volgende.
5.1.De curatoren van appellanten hebben in maart 2013 aan (de gemachtigde van) appellanten een machtiging verleend tot het voeren van de onderhavige procedures. Dat houdt in dat de Raad toekomt aan een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.2.In artikel 1:453, eerste lid, van het BW is bepaald dat een betrokkene tijdens een mentorschap onbevoegd is om rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot deze rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Ook is het mogelijk dat de mentor aan de betrokkene toestemming verleent om de rechtshandelingen zelf te verrichten. Deze bepaling houdt dus in dat appellanten, of hun gemachtigde namens hen, niet bevoegd waren om zelf voornoemde rechtshandelingen te verrichten, tenzij hun mentor hen daartoe toestemming heeft gegeven.
5.3. De machtiging van de mentor van 17 februari 2010 impliceert een machtiging voor het indienen van beroepen bij de rechtbank tegen de besluiten van 24 februari 2011.
5.4.De mentor heeft gedurende de procedure bij de rechtbank, namelijk op 31 mei 2011, haar eerder gegeven machtiging ingetrokken. In de aangevallen uitspraak is verwoord dat de griffier van de rechtbank Groningen telefonisch contact heeft opgenomen met de mentor en dat de mentor onder meer heeft meegedeeld geen rol te willen spelen in de onderhavige beroepszaken en dat zij het niet haar taak vond om de beroepen in te trekken. Gelet op het feit dat de mentor de beroepen niet heeft ingetrokken, had de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil moeten overgaan en heeft zij ten onrechte de beroepen
niet-ontvankelijk verklaard.
5.5.De hoger beroepen slagen dan ook. Daarom wordt de aangevallen uitspraak vernietigd.
5.6.Er is aanleiding, ook gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb in samenhang bezien met artikel 8:108 van de Awb, te bezien of kan worden gekomen tot definitieve beslechting van het onderhavige geschil. Appellanten hebben immers op verzoek van de Raad inhoudelijke gronden tegen de bestreden besluiten ingediend en CIZ heeft hierop verweer gevoerd. De Raad zal dan ook doen wat de rechtbank had moeten doen en de beroepen tegen de bestreden besluiten inhoudelijk beoordelen.
5.7.Inhoudelijk zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of de gegeven indicaties voor begeleiding en persoonlijke verzorging voor de duur van drie maanden juist zijn.
5.7.1.CIZ stelt zich op het standpunt dat er bij appellanten geen sprake is van een eindsituatie en dat er een voorliggende behandeling aan de orde is die ingezet zou moeten worden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van CIZ toegelicht dat de curatoren van appellanten in overleg met de behandelend sector moeten beoordelen welke maatregelen nodig zijn om adequate hulp te krijgen. Na het starten van een behandeling kan in overleg met de behandelaar worden beoordeeld of er nog AWBZ-zorg moet worden geïndiceerd. De indicaties voor drie maanden zijn bedoeld als overbruggingsperiode.
5.7.2.De gemachtigde van appellanten stelt daar tegenover dat appellanten hun hele leven zijn opgevoed door hun ouders en dat dit nooit tot een onoverkomelijke situatie heeft geleid. De intrekking van de primaire besluiten is volgens de bestreden besluiten gebaseerd op de aanname dat een voortzetting van de huidige situatie zou leiden tot gezondheidsschade van appellanten. Dat is echter niet onderbouwd. Met een verwijzing naar een rapport van
16 juni 2011 van D.J. Schakel en een (ongedateerd) rapport van Human Care in Zwolle, voert de gemachtigde van appellanten verder aan dat de bestreden besluiten inhoudelijk onjuist zijn.
5.8.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza), voor zover van belang, heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw, aanspraak op verpleging, persoonlijke verzorging, begeleiding en behandeling als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 8 van het Bza.
5.9.Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bza bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen. Mede ter nadere invulling van de begrippen ‘doelmatige zorgverlening’ en ‘redelijkerwijs aangewezen zijn’ heeft CIZ beleid ontwikkeld dat is neergelegd in onder andere de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ.
5.10.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 26 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3825) brengt artikel 2, derde lid, van het Bza mee dat het indicatieorgaan in ieder geval de objectieve zorgbehoefte van een verzekerde moet vaststellen. 5.11.Psychiater T.A. Spijkerman heeft op 15 juli 2010 over appellante [appellante 1] onder meer het volgende geschreven. Er is sprake van een psychotisch toestandsbeeld bij een vrouw, bekend met schizofrenie en een verstandelijke beperking. Na een periode op de gesloten afdeling is appellante naar de psychose afdeling gekomen. Na verlof naar huis komt appellante onrustig en gespannen terug en in overleg met het gezin wordt het verlof verkort. Er zijn gesprekken met het gezin, die verlopen chaotisch en het is niet mogelijk duidelijke afspraken te maken. Vader heeft de touwtjes in handen en de gezinsleden voegen zich hiernaar. Psychiater J. Wilterink heeft vanuit de Poli Psychiatrische Verstandelijke Beperking (PPVB) het advies gegeven om een klinisch genetisch onderzoek te laten verrichten. Appellante heeft dat met haar vader besproken en dit wordt afgehouden. Appellante durft er zonder toestemming van vader niet aan mee te werken. Er is gestart met een vast programma en activiteiten, dit werkt goed. Een belemmerende factor voor appellante is steeds of vader het wel goed vindt. Het doel van een opname is om de zelfredzaamheid van appellante te vergroten. Eind mei 2010 gaat appellante op eigen verzoek in deeltijdbehandeling op de dinsdag. Ze komt dan één keer en dan niet meer. Er zijn onduidelijke redenen waarom niet. De familie wordt uitgenodigd voor een gesprek, maar geeft aan daar geen behoefte aan te hebben. Appellante en het thuis-systeem houden de situatie als voor opname in stand en dit is niet te doorbreken.
5.12.Psychiater Wilterink heeft op 12 november 2010 over appellante [appellante 2] onder meer het volgende geschreven. Appellante is sinds augustus 2007 ingeschreven bij de PPVB en heeft ambulante begeleiding gekregen, na een (her)opname tussen november 2006 en juli 2007 wegens recidiverende psychotische episoden bij een verstandelijk gehandicapte vrouw. Appellante is een kwetsbare vrouw die zeer beïnvloedbaar is. Haar beperkingen en de gevolgen van de ‘eigen keuzes’ die ze maakt, lijkt ze niet goed te overzien. Het gezin is betrokken, maar ook gesloten. Het was de bedoeling om naast het helpen handhaven van het kwetsbare psychische evenwicht met appellante en haar familie toe te werken naar een geschikte dagbesteding en eventueel (op termijn) een passende woonsetting. Naar de overtuiging van de familie was appellante echter te kwetsbaar om dagbesteding buitenshuis aan te kunnen. De afgelopen maanden is er een beperkt aantal (telefonische) contacten met appellante geweest. Dat strookt niet met de oorspronkelijk geformuleerde behandeldoelstellingen. De meervoudige beperkingen van appellante zijn zodanig ernstig dat zij in aanmerking zou moeten komen voor intensieve thuisondersteuning en dagbesteding.
5.13.Op grond van de in 5.11 en 5.12 genoemde verklaringen van de psychiaters is de Raad van oordeel dat de inzet van een adequate (psychiatrische) behandeling inderdaad in overeenstemming is met de objectieve zorgbehoefte van appellanten, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bza. In navolging van CIZ is de Raad van oordeel dat in overleg met de behandelende sector moet worden nagegaan welke maatregelen nodig zijn om binnen het huidige, complexe, gezinssysteem omstandigheden te creëren waardoor adequate hulp verleend kan worden. Het is aan de behandelaren om te beoordelen of deze behandeling thuis kan worden ingezet of niet. Dat appellanten zijn aangewezen op professionele hulp wordt overigens onderschreven in het rapport van 16 juni 2011 van Schakel, welk rapport appellanten in geding hebben gebracht.
5.14.Met het indiceren van begeleiding individueel en persoonlijke verzorging voor de periode van 24 februari 2011 tot 24 mei 2011 heeft CIZ beoogd te voorzien in een overbruggingsperiode. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen kan deze indicering niet als ontoereikend worden gezien.
5.15.Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de Raad, doende wat de rechtbank had moeten doen, de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 24 februari 2011 ongegrond verklaart.