ECLI:NL:CRVB:2014:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-1641 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgindicaties AWBZ voor appellanten onder curatele

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk zijn verklaard. Appellanten, die onder curatele staan, hebben aanvragen ingediend bij de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ heeft hen indicaties verleend voor persoonlijke verzorging en begeleiding, maar deze zijn later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de mentor van appellanten geen toestemming had gegeven voor het indienen van de beroepen, waardoor de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad constateert dat de curatoren van appellanten in maart 2013 een machtiging hebben verleend voor het voeren van de procedures, wat betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak inhoudelijk kan beoordelen. De Raad wijst op de wettelijke bepalingen die de rol van de mentor en de bevoegdheden van de betrokkenen tijdens een mentorschap regelen. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de mentor niet expliciet de beroepen heeft ingetrokken.

De Raad gaat verder in op de inhoudelijke gronden van de zaak en oordeelt dat de indicaties die door CIZ zijn gegeven voor begeleiding en persoonlijke verzorging voor de duur van drie maanden, niet ontoereikend zijn. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van CIZ ongegrond. Tevens wordt CIZ veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

12/1641 AWBZ, 12/1642 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
7 februari 2012, 11/256 en 11/257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] en [appellante 2] te [woonplaats] (appellanten)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. E. Elema, een kantoorgenoot van mr. Van Dijk, bijgestaan door de vader van appellanten [vader appellanten]. CIZ is vertegenwoordigd door J. Henneveld.
De behandeling ter zitting is geschorst om appellanten in de gelegenheid te stellen een machtiging van de curator aan de gemachtigde te verstrekken tot het voeren van de onderhavige procedures. Mr. Van Dijk heeft op 18 maart 2013 machtigingen van de curatoren L.P. Renkema en M.A Kooi overgelegd tot het voeren van de onderhavige procedures.
Vervolgens heeft de Raad appellanten in de gelegenheid gesteld om de inhoudelijke gronden tegen de bestreden besluiten in te sturen. Appellanten hebben dat gedaan op 13 mei 2013. CIZ heeft desgevraagd nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 december 2013. Appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. Van Dijk, bijgestaan door [vader appellanten]. CIZ is vertegenwoordigd door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Met ingang van 18 november 2008 heeft de rechtbank in Groningen ten aanzien van appellanten beslist tot het instellen van bewind en mentorschap. De rechtbank heeft
M. Wijngaard tot mentor benoemd (hierna: mentor).
1.2.
Appellanten hebben ieder voor zich in november 2009 bij CIZ aanvragen ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor zorg bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), bestaande uit persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en behandeling.
1.3.
CIZ heeft in een besluit van 24 december 2009 appellante [appellante 2] geïndiceerd voor persoonlijke verzorging (klasse 2), begeleiding groep (klasse 2) en begeleiding individueel (klasse 4) voor de periode van 18 december 2009 tot en met 17 december 2014. Verder heeft CIZ in een besluit van 31 december 2009 appellante [appellante 1] geïndiceerd voor persoonlijke verzorging (klasse 1), begeleiding groep (klasse 2) en begeleiding individueel (klasse 4) voor de periode van 30 december 2009 tot en met 30 december 2014. De (voormalige) gemachtigde van appellanten heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
De mentor heeft op 17 februari 2010 een machtiging overgelegd. Daarin heeft de mentor verwoord dat zij de gemachtigde machtigt om namens appellanten betreffende de CIZ-zaken (en de daarmee samenhangende Menzis-zaken) als gevolmachtigde op te treden en de benodigde stukken op te vragen en in te zien.
1.5.
CIZ heeft, na advies van het College voor zorgverzekeringen (Cvz), bij besluiten van 24 februari 2011 de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. CIZ heeft daarbij ook de primaire besluiten van 24 en 31 december 2009 ingetrokken en nieuwe besluiten genomen waarbij appellante [appellante 2] wordt geïndiceerd voor begeleiding individueel (klasse 2) en persoonlijke verzorging (klasse 2) en appellante [appellante 1] voor begeleiding individueel (klasse 3) en persoonlijke verzorging (klasse 2), beiden voor de periode van 24 februari 2011 tot 24 mei 2011. Tegen die besluiten heeft de gemachtigde van appellanten beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.6.
De mentor heeft hangende het beroep bij de rechtbank in een brief van 31 mei 2011 alle eerder gegeven machtigingen ingetrokken.
1.7.
De rechtbank Groningen heeft bij beschikkingen van 27 september 2012 besloten de bewindvoering en het mentorschap over appellanten op te heffen en de bewindvoerder en de mentor met ingang van deze datum te ontslaan. De rechtbank heeft appellanten in deze beschikkingen onder curatele gesteld en L.P. Renkema en M.A. Kooi benoemd tot curatoren.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de mentor haar machtiging aan de gemachtigde van appellanten heeft ingetrokken. Sinds de datum van die intrekking is de gemachtigde niet langer bevoegd om de belangen van appellanten te behartigen. Omdat de mentor heeft aangegeven de zaken niet te willen voortzetten en appellanten niet zelfstandig bekwaam zijn om te procederen bestaat er geen belang meer bij voortzetting van de procedure.
3.
Appellanten hebben tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat er geen wettelijke grond voor een niet-ontvankelijkheidverklaring valt aan te wijzen. Verder hebben zij gesteld dat zij tussen wal en schip vallen omdat de mentor op 28 juni 2011 een verzoek tot ontslag heeft gedaan en zij daarna geen pogingen heeft ondernomen om zicht te krijgen op
(de belangen van) appellanten. Ten slotte hebben zij gesteld dat de geschillen een vermogensrechtelijk karakter hebben zodat zij niet enkel zien op de situatie als bedoeld in artikel 1:453, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft ten onrechte geen nadere informatie ingewonnen bij de bewindvoerder.
4.
CIZ heeft gesteld dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat de mentor geen toestemming heeft verleend voor het voeren van hoger beroepsprocedures. Verder heeft CIZ aangevoerd dat de gemachtigde niet bevoegd was om beroep in te stellen bij de rechtbank, wat gelet op artikel 8:70, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) reden vormde om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. CIZ heeft ten slotte gesteld geen partij te zijn bij de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) of de betaling aan gecontracteerde zorgaanbieders, zodat er bij de indicatiestelling geen sprake is van een vermogensrechtelijk aspect. Daarom is er geen rol voor de bewindvoerder.
5.
De Raad overweegt het volgende.
5.1.
De curatoren van appellanten hebben in maart 2013 aan (de gemachtigde van) appellanten een machtiging verleend tot het voeren van de onderhavige procedures. Dat houdt in dat de Raad toekomt aan een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.2.
In artikel 1:453, eerste lid, van het BW is bepaald dat een betrokkene tijdens een mentorschap onbevoegd is om rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot deze rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Ook is het mogelijk dat de mentor aan de betrokkene toestemming verleent om de rechtshandelingen zelf te verrichten. Deze bepaling houdt dus in dat appellanten, of hun gemachtigde namens hen, niet bevoegd waren om zelf voornoemde rechtshandelingen te verrichten, tenzij hun mentor hen daartoe toestemming heeft gegeven.
5.3. De machtiging van de mentor van 17 februari 2010 impliceert een machtiging voor het indienen van beroepen bij de rechtbank tegen de besluiten van 24 februari 2011.
5.4.
De mentor heeft gedurende de procedure bij de rechtbank, namelijk op 31 mei 2011, haar eerder gegeven machtiging ingetrokken. In de aangevallen uitspraak is verwoord dat de griffier van de rechtbank Groningen telefonisch contact heeft opgenomen met de mentor en dat de mentor onder meer heeft meegedeeld geen rol te willen spelen in de onderhavige beroepszaken en dat zij het niet haar taak vond om de beroepen in te trekken. Gelet op het feit dat de mentor de beroepen niet heeft ingetrokken, had de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil moeten overgaan en heeft zij ten onrechte de beroepen
niet-ontvankelijk verklaard.
5.5.
De hoger beroepen slagen dan ook. Daarom wordt de aangevallen uitspraak vernietigd.
5.6.
Er is aanleiding, ook gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb in samenhang bezien met artikel 8:108 van de Awb, te bezien of kan worden gekomen tot definitieve beslechting van het onderhavige geschil. Appellanten hebben immers op verzoek van de Raad inhoudelijke gronden tegen de bestreden besluiten ingediend en CIZ heeft hierop verweer gevoerd. De Raad zal dan ook doen wat de rechtbank had moeten doen en de beroepen tegen de bestreden besluiten inhoudelijk beoordelen.
5.7.
Inhoudelijk zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of de gegeven indicaties voor begeleiding en persoonlijke verzorging voor de duur van drie maanden juist zijn.
5.7.1.
CIZ stelt zich op het standpunt dat er bij appellanten geen sprake is van een eindsituatie en dat er een voorliggende behandeling aan de orde is die ingezet zou moeten worden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van CIZ toegelicht dat de curatoren van appellanten in overleg met de behandelend sector moeten beoordelen welke maatregelen nodig zijn om adequate hulp te krijgen. Na het starten van een behandeling kan in overleg met de behandelaar worden beoordeeld of er nog AWBZ-zorg moet worden geïndiceerd. De indicaties voor drie maanden zijn bedoeld als overbruggingsperiode.
5.7.2.
De gemachtigde van appellanten stelt daar tegenover dat appellanten hun hele leven zijn opgevoed door hun ouders en dat dit nooit tot een onoverkomelijke situatie heeft geleid. De intrekking van de primaire besluiten is volgens de bestreden besluiten gebaseerd op de aanname dat een voortzetting van de huidige situatie zou leiden tot gezondheidsschade van appellanten. Dat is echter niet onderbouwd. Met een verwijzing naar een rapport van
16 juni 2011 van D.J. Schakel en een (ongedateerd) rapport van Human Care in Zwolle, voert de gemachtigde van appellanten verder aan dat de bestreden besluiten inhoudelijk onjuist zijn.
5.8.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza), voor zover van belang, heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw, aanspraak op verpleging, persoonlijke verzorging, begeleiding en behandeling als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 8 van het Bza.
5.9.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bza bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen. Mede ter nadere invulling van de begrippen ‘doelmatige zorgverlening’ en ‘redelijkerwijs aangewezen zijn’ heeft CIZ beleid ontwikkeld dat is neergelegd in onder andere de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ.
5.10.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 26 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3825) brengt artikel 2, derde lid, van het Bza mee dat het indicatieorgaan in ieder geval de objectieve zorgbehoefte van een verzekerde moet vaststellen.
5.11.
Psychiater T.A. Spijkerman heeft op 15 juli 2010 over appellante [appellante 1] onder meer het volgende geschreven. Er is sprake van een psychotisch toestandsbeeld bij een vrouw, bekend met schizofrenie en een verstandelijke beperking. Na een periode op de gesloten afdeling is appellante naar de psychose afdeling gekomen. Na verlof naar huis komt appellante onrustig en gespannen terug en in overleg met het gezin wordt het verlof verkort. Er zijn gesprekken met het gezin, die verlopen chaotisch en het is niet mogelijk duidelijke afspraken te maken. Vader heeft de touwtjes in handen en de gezinsleden voegen zich hiernaar. Psychiater J. Wilterink heeft vanuit de Poli Psychiatrische Verstandelijke Beperking (PPVB) het advies gegeven om een klinisch genetisch onderzoek te laten verrichten. Appellante heeft dat met haar vader besproken en dit wordt afgehouden. Appellante durft er zonder toestemming van vader niet aan mee te werken. Er is gestart met een vast programma en activiteiten, dit werkt goed. Een belemmerende factor voor appellante is steeds of vader het wel goed vindt. Het doel van een opname is om de zelfredzaamheid van appellante te vergroten. Eind mei 2010 gaat appellante op eigen verzoek in deeltijdbehandeling op de dinsdag. Ze komt dan één keer en dan niet meer. Er zijn onduidelijke redenen waarom niet. De familie wordt uitgenodigd voor een gesprek, maar geeft aan daar geen behoefte aan te hebben. Appellante en het thuis-systeem houden de situatie als voor opname in stand en dit is niet te doorbreken.
5.12.
Psychiater Wilterink heeft op 12 november 2010 over appellante [appellante 2] onder meer het volgende geschreven. Appellante is sinds augustus 2007 ingeschreven bij de PPVB en heeft ambulante begeleiding gekregen, na een (her)opname tussen november 2006 en juli 2007 wegens recidiverende psychotische episoden bij een verstandelijk gehandicapte vrouw. Appellante is een kwetsbare vrouw die zeer beïnvloedbaar is. Haar beperkingen en de gevolgen van de ‘eigen keuzes’ die ze maakt, lijkt ze niet goed te overzien. Het gezin is betrokken, maar ook gesloten. Het was de bedoeling om naast het helpen handhaven van het kwetsbare psychische evenwicht met appellante en haar familie toe te werken naar een geschikte dagbesteding en eventueel (op termijn) een passende woonsetting. Naar de overtuiging van de familie was appellante echter te kwetsbaar om dagbesteding buitenshuis aan te kunnen. De afgelopen maanden is er een beperkt aantal (telefonische) contacten met appellante geweest. Dat strookt niet met de oorspronkelijk geformuleerde behandeldoelstellingen. De meervoudige beperkingen van appellante zijn zodanig ernstig dat zij in aanmerking zou moeten komen voor intensieve thuisondersteuning en dagbesteding.
5.13.
Op grond van de in 5.11 en 5.12 genoemde verklaringen van de psychiaters is de Raad van oordeel dat de inzet van een adequate (psychiatrische) behandeling inderdaad in overeenstemming is met de objectieve zorgbehoefte van appellanten, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bza. In navolging van CIZ is de Raad van oordeel dat in overleg met de behandelende sector moet worden nagegaan welke maatregelen nodig zijn om binnen het huidige, complexe, gezinssysteem omstandigheden te creëren waardoor adequate hulp verleend kan worden. Het is aan de behandelaren om te beoordelen of deze behandeling thuis kan worden ingezet of niet. Dat appellanten zijn aangewezen op professionele hulp wordt overigens onderschreven in het rapport van 16 juni 2011 van Schakel, welk rapport appellanten in geding hebben gebracht.
5.14.
Met het indiceren van begeleiding individueel en persoonlijke verzorging voor de periode van 24 februari 2011 tot 24 mei 2011 heeft CIZ beoogd te voorzien in een overbruggingsperiode. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen kan deze indicering niet als ontoereikend worden gezien.
5.15.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de Raad, doende wat de rechtbank had moeten doen, de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 24 februari 2011 ongegrond verklaart.
6.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de door appellanten in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.948,- aan kosten van rechtsbijstand en € 94,40 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 24 februari 2011 ongegrond;
  • veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.042,40;
  • bepaalt dat CIZ het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC