ECLI:NL:CRVB:2014:685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
13-817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WGA-uitkering en de medische onderbouwing daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een WGA-uitkering ontving, was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid meer dan 35% was en dat hij recht had op voortzetting van zijn uitkering. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 16 juni 2011 minder dan 35% was, en dat er geen sprake was van een onzorgvuldig medisch onderzoek. De Raad bevestigde de bevindingen van de deskundige, internist-endocrinoloog dr. K.P. Bouter, die in zijn rapporten concludeerde dat de functionele mogelijkheden van de appellant correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende medische grondslag berustte en dat de appellant in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te betwijfelen en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/817 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2013, 11/5305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie]voor 40 uur per week. Op 4 oktober 2006 is hij uitgevallen wegens klachten ten gevolge van een verstoord immuunsysteem. Na afloop van de wachttijd is aan hem met ingang van 1 oktober 2008 een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) .
1.3. Op basis van een medische en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2011 vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op de
WGA-uitkering met ingang van 16 juni 2011, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 35%.
1.4. Bij besluit van 23 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag en moet appellant in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft daartoe doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige internist-endocrinoloog dr. K.P. Bouter, zoals neergelegd in diens rapport van 27 juni 2012, aangevuld op 18 september 2012.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen in essentie herhaald. Appellant blijft - kort samengevat - van mening dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant nadere medische informatie overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv beschikten over informatie van behandelend psychiater Wanmaker van 1 februari 2011 en internist Van Kasteren van 30 juni 2011. Op basis van die informatie en hun eigen onderzoeksbevindingen zijn de beperkingen van appellant vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De rechtbank heeft aanleiding gezien om zich te laten adviseren door de internist-endocrinoloog Bouter. Mede op basis van diens rapport heeft de rechtbank geoordeeld dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
4.2.
Er is geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Bouter. De rechtbank heeft terecht gewezen op de in vaste rechtspraak besloten liggende lijn dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van 27 juni 2012 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het lichamelijk onderzoek liet weinig afwijkingen zien, geen bewegingsbeperkingen en geen infecties. In het rapport van 18 september 2012 heeft de deskundige nog expliciet aangegeven zich volledig te kunnen verenigen met de in de FML van 20 december 2011 vastgestelde beperkingen. De namens appellant tegen dit rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusie van de deskundige niet te volgen.
4.3.
Alle uit de schriftelijke en mondelinge behandeling naar voren gekomen gegevens overziende is het inschakelen van een andere deskundige - een psychiater - niet nodig. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben appellant psychisch onderzocht en bij hun beoordeling de informatie van behandelend psychiater Wanmaker, waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van dysthymie, meegewogen. Uit de in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Wanmaker van 7 februari 2012 en 14 oktober 2013 blijkt niet dat sprake is van ernstige psychopathologie. Dat de depressieve klachten van appellant door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.4.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 15 april 2013 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd aangegeven geen reden te hebben om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er zijn geen aanknopingspunten om de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn standpunt te volgen. De omstandigheid dat appellant naderhand in 2012 in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) volledig arbeidsongeschikt is geacht, maakt dit niet anders omdat die beoordeling geen betrekking heeft gehad op de medische situatie van appellant op 16 juni 2011, nog daargelaten dat een medische beoordeling in het kader van de WWB een andere doelstelling en een eigen toetsingskader heeft.
Ook de overgelegde informatie van neuroloog Tijssen van 12 juni 2013 leidt niet tot een ander oordeel. Verwezen wordt naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van
7 januari 2014.
4.5.
Wat betreft de stelling van appellant dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen wordt onderschreven wat de bezwaarverzekeringsarts in zijn overtuigend onderbouwde rapporten van 19 augustus 2011, 20 december 2011 en 15 april 2013 heeft gesteld.
Gelet op de ter beschikking staande medische, arbeidskundige en andere gegevens is er in het kader van de hier van toepassing zijnde regelgeving onvoldoende reden om het standpunt van de bezwaar-verzekeringsarts, dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen, voor onjuist te achten.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen redenen om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft de passendheid van de geselecteerde functies weliswaar betwist, maar hij heeft slechts zijn eigen oordeel gesteld tegenover dat van de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi
GdJ