ECLI:NL:CRVB:2014:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-4622 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen leeftijdsdiscriminatie bij ontslag gevangenismedewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, geboren in 1950, die werkzaam was in een substantieel bezwarende functie bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Appellant is met ingang van 1 juni 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, en zijn SBF-uitkering is vastgesteld op € 3.383,15 bruto per maand. De minister heeft het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat de ontslagdatum en de ingangsdatum van het SBF-verlof vaststaan en dat de minister niet in gebreke is gebleven in zijn informatievoorziening.

In hoger beroep stelt appellant dat de SBF-regeling onredelijk bezwarend is en dat de minister in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld. Hij meent dat de ontslagdatum te vroeg is vastgesteld en dat hij door tekortschietende voorlichting niet in staat was om maatregelen te treffen om zijn inkomen te beschermen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de SBF-regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de rechter terughoudend moet zijn in de beoordeling van de inhoud daarvan. De Raad concludeert dat er geen sprake is van ernstige feilen in de SBF-regeling en dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de SBF-uitkering en dat de besluiten tot het verlenen van het verlof en het ontslag gebonden besluiten zijn, waarbij de minister geen bevoegdheid heeft om de data te wijzigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4622 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/2162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.A. Keulers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren[in] 1950, was laatstelijk werkzaam in een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
1.2. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
1.3. Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, van het ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
1.4. Bij besluit van 22 juni 2010 is appellant met ingang van 1 juni 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende SBF-uitkering vastgesteld op € 3.383,15 bruto per maand en is de einddatum van de SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 augustus 2013. Bij besluit op bezwaar van
14 maart 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant voor zover gericht op de hoogte van de uitkering na ontslag niet ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er bij SBF-ontslag sprake is van een gebonden ontslagbesluit waarbij de ontslagdatum vaststaat en partijen niet de keuze hebben deze datum op een eerder of later moment vast te stellen. In zoverre verschilt dit ontslag van een ontslagverzoek als bedoeld in artikel 94 van het ARAR. Ook de datum waarop het SBF-verlof ingaat staat vast. Gelet hierop kan het gebrek aan informatievoorziening door de minister - hoe laakbaar ook - niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Over de stelling van appellant dat hij een verzoek had ingediend om langer door te werken, indien hij zich van tevoren de volle omvang van zijn terugval in inkomen had gerealiseerd, heeft de rechtbank overwogen er niet aan te kunnen voorbijgaan dat een dergelijk verzoek niet is ingediend. Uit het naar voren halen van componenten van het ouderdomspensioen in de periode voorafgaande aan de leeftijd van 65 jaar volgt logischerwijs dat het ouderdomspensioen lager zal worden. Die inkomensachteruitgang was dan ook niet onvoorzienbaar. Het bestreden besluit is op dit punt niet genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de uitwerking van de
SBF-regeling onredelijk bezwarend is en de minister in strijd met goed werkgeverschap en de algemene beginselen van bestuur heeft gehandeld. Appellant acht de inkomensterugval ongewenst en onredelijk en meent dat de ontslagdatum te vroeg is vastgesteld. Ook is appellant door de tekort schietende voorlichting de kans ontnomen andere maatregelen te treffen om de inkomensterugval te beperken. Aan hem zou een vergoeding of compensatie toegekend moeten worden op grond waarvan hij tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd een uitkering ontvangt van 80% van zijn bezoldiging zonder dat hij per 1 september 2013 al gebruik moet maken van het keuzepensioen.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
4.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
4.1.3. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de (bruto-) hoogte van de toegekende SBF-verlofuitkering, zijnde 80% van zijn (bruto-) bezoldiging. Dat deze uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
4.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het
SBF-ontslag zijn, gebonden besluiten, waarbij er geen bevoegdheid is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Voor appellant bestond de mogelijkheid een verzoek in te dienen om te mogen doorwerken, maar geconstateerd moet worden dat appellant een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. De vraag of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben gehad, ligt in deze procedure niet voor.
4.1.5. Gelet op het vorenstaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het tekortschieten van de informatievoorziening door de minister er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven.
4.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven in 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op
1 augustus 2013, maar is inmiddels, aldus het hoger beroepschrift, vastgesteld op 1 september 2013. Uit hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert, begrijpt de Raad dat appellant niet bestrijdt dat hij met ingang van 1 september 2013, met het naar voren halen van de drie in artikel 6, vierde lid, genoemde componenten, daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn
65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf en was derhalve te voorzien.
4.2.2. Appellant stelt terecht dat het aan hem is al dan niet te kiezen zijn pensioen al aan te spreken. Dat reguliere werknemers niet de keuze hoeven te maken om nog vóór hun pensioengerechtigde leeftijd hun pensioenrechten aan te spreken, betekent niet dat dit niet van appellant gevergd kan worden. Reguliere werknemers hebben niet, zoals appellant, de mogelijkheid om op ruim zestigjarige leeftijd met behoud van 80% van hun bruto bezoldiging met verlof te gaan, onder volledige opbouw van pensioenaanspraken.
4.2.3. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet toe het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Dat er inmiddels een regeling is getroffen, waarbij SBF-ers een tweede aanstelling naast hun SBF-verlof kunnen krijgen teneinde de inkomensachteruitgang te beperken, betekent niet dat de minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door SBF-verlof en -ontslag te verlenen. Evenmin behoeft appellant hiervoor gecompenseerd te worden.
5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD