ECLI:NL:CRVB:2014:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-5491 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de SBF-regeling en de gevolgen voor de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, een voormalig leraar bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot de toepassing van de SBF-regeling. De appellant betwist niet dat de minister de SBF-regeling correct heeft toegepast, maar richt zijn beroepsgronden tegen de nadelige gevolgen die het bestreden besluit voor hem heeft. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad overweegt dat de nadelige gevolgen voortkomen uit de SBF-regeling zelf en dat deze regeling als grondslag voor het bestreden besluit mocht dienen. De Raad benadrukt dat de rechter terughoudend moet zijn in het respecteren van de uitkomsten van onderhandelingsprocessen inzake arbeidsvoorwaarden, zoals de SBF-regeling, en dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van ernstige feilen in de totstandkoming van de regeling. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/5491 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
3 september 2012, 12/602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.M. Wetzels hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1950, was tot 1 januari 2003 werkzaam als leraar bij de [naam inrichting] van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Dit was een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie), waaraan functioneel leeftijdsontslag (FLO) was verbonden. Met ingang van
1 januari 2003 is appellant door het bestuur van de Stichting (V)SO REC 4 West-Brabant/Zeeland voor onbepaalde tijd benoemd tot leraar aan [naam school]. Voor deze overgang is de regeling “Overgang van personeel van Justitiële Inrichtingen naar VSO/ZMOK scholen” getroffen, die onder meer voorziet in een garantie van FLO. Deze garantie houdt in dat appellant, zolang hij een functie blijft vervullen waaraan elementen van een SB-functie zijn verbonden, op het moment dat hij de ontslaggerechtigde leeftijd bereikt, naar analogie van de op dat moment bestaande
FLO-regeling, het recht behoudt op een uitkering vergelijkbaar met de dan geldende
FLO-uitkering. Indien er in de loop van de tijd wijzigingen optreden in de huidige
FLO-regeling geldt de regeling die op het moment van uittreden van kracht is. Appellant is over deze garantie geïnformeerd bij brief van 11 juli 2005. Daarbij is aangegeven dat nog onzeker is wat er na 1 januari 2006 staat te gebeuren.
1.2. De SBF-regeling is met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
1.3. Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, van het ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
1.4. Appellant heeft bij brief van 1 juli 2009 een beroep gedaan op de FLO-regeling en te kennen gegeven per 1 april 2010 te willen uittreden.
1.5. Bij besluit van 15 november 2010 is appellant met ingang van 1 april 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende
SBF-uitkering vastgesteld op € 3.346,65 bruto per maand en is de einddatum van de SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 april 2013. Bij besluit op bezwaar van 27 december 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen de hoogte van de uitkering na ontslag niet ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geding is dat de minister de SBF-regeling juist heeft toegepast. Het feit dat de toepassing van de regeling minder gunstig uitvalt dan appellant had verwacht, is geen gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, maar komt voort uit de
SBF-regeling zelf. Appellant heeft het verzoek om toepassing van de SBF-regeling niet ingetrokken, ook niet toen hij volledig was geïnformeerd. Ook was het aan appellant om zich vóór het indienen van zijn verzoek beter te laten informeren.
3.1.
In hoger beroep voert appellant aan dat het intrekken van zijn verlof gecompliceerder lag dan de rechtbank doet voorkomen, omdat hij voor het ingaan van het verlof niet meer bij DJI werkzaam was. Ook miskent de rechtbank volgens appellant dat de informatievoorziening verre van volledig was, omdat ook bij de DJI de precieze uitwerking van de regeling niet bekend was. Appellant meent dat hij door het ontbreken van de juiste informatie niet tot een goede afweging van belangen is gekomen en hij acht het onredelijk en onbillijk dat het hierdoor ontstane nadeel volledig voor zijn rekening komt.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
4.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
4.1.3. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het SBF-ontslag zijn gebonden besluiten, waarbij er geen bevoegdheid is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Hierbij is geen sprake van het verlenen van een ontslag op eigen verzoek als bedoeld in
artikel 94 van het ARAR, zodat niet behoeft te worden voldaan aan de daaraan in de rechtspraak van de Raad gestelde vereisten.
4.1.4. De beroepsgronden van appellant richten zich tegen de nadelige gevolgen die het bestreden besluit voor appellant heeft. Appellant bestrijdt niet dat de minister de SBF-regeling correct heeft toegepast. De nadelige gevolgen komen dus voort uit de SBF-regeling zelf. Die regeling mocht, gelet op 4.1.1 en 4.1.2, als grondslag dienen voor het bestreden besluit. Dit houdt in dat de nadelige gevolgen van dat besluit, ondanks het tekortschieten van de minister in zijn informatievoorziening, er niet toe kunnen leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof
HD