ECLI:NL:CRVB:2014:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-3753 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en ontslagvergoeding in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellante, werkzaam bij het dagelijks bestuur van Ability, had hoger beroep ingesteld na een ongegrondverklaring van haar beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur. Dit besluit hield in dat appellante eervol ontslag was verleend wegens volledige ongeschiktheid voor haar functie als gevolg van ziekte, zonder dat zij recht had op een aanvulling op haar Wet WIA-uitkering of andere vergoedingen. De rechtbank had vastgesteld dat het ontslag niet in geschil was, maar dat er onenigheid bestond over de vraag of het dagelijks bestuur een financiële vergoeding had moeten toekennen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van bijzondere factoren in de werkomstandigheden die de arbeidsongeschiktheid objectief bezien als buitensporig konden kwalificeren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid in en door de dienst was veroorzaakt door abnormale en buitensporige werkomstandigheden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende feiten had aangedragen om haar stelling te onderbouwen. De Raad merkte op dat de subjectieve kwetsbaarheid van een werknemer niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van buitensporigheid in de werkomstandigheden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij ook werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3753 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 mei 2012, 12/93 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Ability (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.J.F. Nuijens, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Namens appellante zijn verschenen [betrokkene] en mr. Van Dijk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nuijens, H. Smid en A. Baas.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante was sinds 1974 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) Ability. Nadat haar functie van inkoper tijdens een reorganisatie was komen te vervallen, heeft appellante vanaf 2006 werkzaamheden verricht als magazijnbeheerder. Appellante heeft zich in januari 2009 ziek gemeld met psychische klachten, in verband waarmee aan haar per 19 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur appellante per 1 juli 2011 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) in verband met volledige ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte. Hierbij heeft het dagelijks bestuur aan appellante geweigerd een aanvulling op haar Wet WIA-uitkering (artikel 7:5 van de CAR/UWO), vergoeding van geneeskundige kosten (artikel 7:7 van de CAR/UWO), schadevergoeding in verband met het schenden van de zorgplicht en ontslagvergoeding toe te kennen. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontslag van appellante tussen partijen niet in geschil is, maar dat partijen van mening verschillen over de vraag of het dagelijks bestuur in verband met het ontslag aan appellante een financiële vergoeding had moeten toekennen. Hiervoor is volgens de artikelen 7:5 en 7:7 van de CAR/UWO vereist dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak
(CRvB 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) heeft de rechtbank overwogen dat voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst geldt dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat zich geen arbeidsongeschiktheid in en door de dienst voordoet en geen grond bestaat voor toekenning van een aanvulling op de Wet WIA-uitkering of vergoeding van geneeskundige kosten. Van een schending van de zorgplicht, waarvoor volgens vaste rechtspraak
(CRvB 3 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4447) ook het buitensporigheidsvereiste geldt, is evenmin sprake, zodat geen grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding. Bij een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid bestaat verder geen grond voor een ontslagvergoeding.
3.
Appellante heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, veroorzaakt door werkomstandigheden die objectief bezien als abnormaal en buitensporig kunnen worden aangemerkt. Uit deze omstandigheden blijkt volgens appellante ook dat het dagelijks bestuur zijn zorgplicht jegens haar niet is nagekomen. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte een onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid voor de functie achterwege gelaten. Appellante meent dan ook dat aan haar ten onrechte geen financiële vergoeding is toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is namens appellante kenbaar gemaakt dat het hoger beroep zich niet meer richt tegen de weigering om aan haar een ontslagvergoeding toe te kennen, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen bespreking behoeft.
4.2.
De rechtbank heeft het juiste, op vaste rechtspraak van de Raad gebaseerde toetsingskader gehanteerd. Het geschil in hoger beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of sprake is van in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het is aan appellante om feiten aan te dragen ter onderbouwing van haar stelling dat van zo’n buitensporigheid sprake is.
4.3.
Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij in haar nieuwe functie te zwaar werd belast, onder meer doordat zij leiding moest geven aan een groep medewerkers met diverse beperkingen. Een duidelijke functiebeschrijving, georganiseerde begeleiding, adequate scholing en gestructureerde feedback en functioneringsgesprekken ontbraken. Onder verwijzing naar artikel 2:2 van de CAR/UWO heeft appellante nog aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij haar aanstelling als magazijnbeheerder ten onrechte niet heeft onderzocht of zij de functie wel aan kon.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, voor zover aangevochten, en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.4.1.
Uit de probleemanalyse WIA en diverse verslagen van gesprekken met de bedrijfsarts komt naar voren dat appellante zich onzeker voelde in het leidinggeven, teveel hooi op haar vork nam en teveel verantwoordelijkheidsgevoel had. De Raad merkt in dit verband op dat in de rechtspraak besloten ligt dat bij de vraag of sprake is van buitensporigheid wordt geabstraheerd van de bijzondere gevoeligheid van een individuele werknemer. Voor zover de werkomstandigheden van een betrokkene hem of haar juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn of haar verhoogde kwetsbaarheid teveel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid (CRvB 28 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470).
4.4.2.
De omstandigheid dat het dagelijks bestuur een onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid als bedoeld in artikel 2:2 van de CAR/UWO achterwege heeft gelaten, kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van werk of werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter dragen. Overigens bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante bij haar aanstelling in 2006 niet geschikt was voor de functie.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.K. Dekker

HD