ECLI:NL:CRVB:2014:650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-3473 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functionering van een ambtenaar en de gevolgen voor beloningsbeslissing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, had hoger beroep ingesteld tegen de beoordeling van haar functioneren en de daarop gebaseerde beloningsbeslissing. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat de beoordeling van appellante op het gezichtspunt 'gedrag' niet voldoende was onderbouwd met concrete voorbeelden, waardoor het negatieve oordeel niet houdbaar was. De Raad heeft de waardering van het gezichtspunt 'gedrag' gewijzigd in 'voldeed aan de gestelde eisen (functioneert goed)'. De beloningsbeslissing van de minister, die was gebaseerd op de beoordeling, bleef echter in stand, omdat de Raad oordeelde dat de appellante op andere aspecten nog steeds niet voldeed aan de eisen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde beoordeling van ambtenaren, waarbij concrete voorbeelden essentieel zijn voor negatieve oordelen. De Raad heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht van appellante moet vergoeden.

Uitspraak

12/3473 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2012, 11/208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Economische Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de minister (en ministerie), wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister en het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam A.]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Nederlof en mr. Y. Peters.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Appellante is sinds 1 februari 2006 in dienst van het ministerie, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij het [naam werkgever].
1.2.
Op 14 juli 2009 heeft appellantes personeelsverantwoordelijke, P., met appellante een functioneringsgesprek gevoerd. Daarbij hebben P. en appellante gesproken over de onderwerpen kwaliteit, kwantiteit en gedrag.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2010 (besluit 1) heeft de minister een verkorte beoordeling van het functioneren van appellante over 2009 vastgesteld. Geoordeeld is dat appellante op het onderdeel ‘kwantiteit’ aan de vereisten voldeed en op de onderdelen ‘kwaliteit’ en ‘gedrag’ niet geheel aan de eisen voldeed. Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2010 (besluit 2) heeft de minister aan appellante op grond van artikel 7, derde lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) een periodieke (jaarlijkse) salarisverhoging onthouden. Appellante heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 26 november 2010 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de gedingstukken en daarop gegeven toelichting voldoende concrete informatie bevatten over het functioneren van appellante in de onderhavige periode om het negatieve oordeel op de punten kwaliteit en gedrag en het positieve oordeel op het punt kwantiteit te kunnen schragen. Appellante heeft de door de minister aangedragen onderbouwing weliswaar weersproken of van kanttekeningen voorzien, maar zij heeft deze niet (voldoende) weerlegd. Niet gezegd kan worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. De minister was daarom bevoegd de salarisverhoging achterwege te laten. Voor zover appellante heeft gesteld dat de bezoldigingsbeslissing ten onrechte is gebaseerd op het beoordelingsbesluit, moet worden geconstateerd dat het beoordelingsbesluit steeds rechtskracht heeft gehad, aldus de rechtbank.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft onder meer betoogd dat zij een onvolledig exemplaar van de aangevallen uitspraak heeft ontvangen, zodat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de volledige inhoud van de uitspraak van de rechtbank. Ter zitting van de Raad is aan appellante een leespauze gegeven teneinde haar in staat te stellen kennis te nemen van de volledige motivering die aan de door de rechtbank uitgesproken beslissing ten grondslag ligt. Appellante heeft daarop, naar zij desgevraagd te kennen heeft gegeven, adequaat kunnen reageren. Zij heeft alles naar voren kunnen brengen wat zij in het kader van haar hoger beroep dienstig achtte. Appellante is door de gestelde gang van zaken aldus niet benadeeld, zodat hieraan geen gevolgen worden verbonden.
De beoordeling
3.2.
De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste rechtspraak
(CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) en 3 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7858 beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
3.3.
Wat betreft het gezichtspunt kwaliteit is bij de beoordeling vastgesteld dat appellante niet heeft laten zien dat zij meer complexe werkzaamheden zelfstandig tot een goed einde kan brengen. Appellante heeft bij het opstellen van ingewikkelde beschikkingen veel begeleiding nodig en het werk wordt uiteindelijk vanwege tijdsdruk herschreven of afgemaakt door clustercoördinator J. of collega L. In de meer eenvoudige producten van appellante zitten vaak nog slordigheden, aldus de minister. Anders dan appellante heeft betoogd, is de beoordeling op dit onderdeel niet van een onvoldoende feitelijke onderbouwing voorzien en is zij voldoende met concrete gedragingen onderbouwd. De Raad schaart zich op dit punt in grote lijnen achter hetgeen de rechtbank in dit verband in overweging 4.5 van de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen. De Raad voegt hieraan nog toe dat van appellante inmiddels verlangd mocht worden dat zij ook de complexe(re) beschikkingen zelfstandig tot een goed einde zou kunnen brengen.
3.4.
Wat betreft het gezichtspunt kwantiteit is de score “voldeed aan de gestelde eisen” toegekend met de kanttekening dat de kwantiteit mede door de intensieve begeleiding van appellante in het gedrang komt. Nu de score op dit gezichtspunt van een voldoende niveau is, ligt het volgens vaste rechtspraak op de weg van appellante om aan te tonen dat de op dit onderdeel gegeven waardering op onvoldoende gronden berust (CRvB 9 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7783). Hierin is appellante niet geslaagd. De Raad kan zich in zoverre verenigen met de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd en verwijst daarnaar.
3.5.
Wat betreft het gezichtspunt gedrag is bij de beoordeling vastgesteld dat appellante haar best doet om beter te communiceren, zowel intern als extern, maar dat er toch regelmatig nog sprake is van onduidelijkheid, verkeerde toonzetting of misvattingen. Appellante geeft blijk van een beperkt lerend vermogen, onderschatting van het werk en heeft een opmerkelijke beschouwing van haar eigen rol binnen haar werkterrein, aldus de minister. De Raad moet evenwel vaststellen dat de beoordeling op dit gezichtspunt vooral kwalificerend van aard is en niet of nauwelijks concrete voorbeelden bevat. De motivering van het negatieve oordeel op dit gezichtspunt is daarom niet houdbaar; de minister heeft op dit aspect niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.
3.6.
Nu niet is gebleken dat appellante in het beoordelingstijdvak met haar gedrag onder de maat heeft gefunctioneerd, is de Raad van oordeel dat in de beoordeling een waardering van het gezichtspunt gedrag met “voldeed aan de gestelde eisen (functioneert goed)” niet op onvoldoende gronden zou berusten.
3.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante over de beoordeling slaagt. De aangevallen uitspraak moet op dit punt worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de beoordeling en daarbij de score op het gezichtspunt gedrag is gehandhaafd op “voldeed niet geheel aan de gestelde eisen”. Nu hierover geen andere beslissing denkbaar is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat in de beoordeling de waardering van het gezichtspunt gedrag gewijzigd wordt in “voldeed aan de gestelde eisen (functioneert goed)”.
De beloningsbeslissing
3.8.
De door de rechtbank in stand gelaten (door de minister gehandhaafde) beloningsbeslissing berust op het feit dat de beoordeling aangeeft dat appellante op één of meer aspecten niet voldoet aan de gestelde eisen, hetgeen betekent dat appellante niet in voldoende mate functioneert. Dat is ook na hetgeen in 3.7 is overwogen nog steeds het geval. Gelet op artikel 7, derde lid, van het BBRA en de Nota waarderen en belonen medewerkers EZ 2009 berust de beloningsbeslissing dus op een deugdelijke grondslag. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet en de aangevallen uitspraak komt op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking.
Slotoverweging
4.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellante is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de
beoordeling voor zover daarbij de score op het gezichtspunt gedrag is gehandhaafd op
“voldeed niet geheel aan de gestelde eisen”;
- wijzigt de waardering van het gezichtspunt gedrag in de beoordeling in: voldeed aan de
gestelde eisen (functioneert goed);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de minister het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 382,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD