ECLI:NL:CRVB:2004:AR7783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3393 AW + 03/3395 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en afwijzing van een ambtenaar voor een functie bij de IND

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een ambtenaar, appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle. Appellant was afgewezen voor de functie van senior [naam functie] bij de Regionale directie Noord-Oost van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de fictieve weigering van gedaagde om te beslissen op zijn bezwaarschrift. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank onterecht zonder nadere zitting uitspraak heeft gedaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtbank gevolgd in haar oordelen. De Raad oordeelt dat de beoordeling van appellant op voldoende gronden berust en dat de scores die aan hem zijn toegekend, niet onterecht zijn. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van een fictieve weigering van gedaagde om te beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

03/3393 AW + 03/3395 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juni 2003, nrs. AWB 01/693 en 01/732, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nog enkele nadere stukken ingediend.
Appellant heeft eveneens een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam als [naam functie] bij de Regionale directie Noord-Oost van de IND. Op verzoek van appellant is op 16 mei 2000 een beoordeling opgemaakt over zijn functioneren, welke betrekking had op de periode van 1 juli 1998 tot
1 januari 2000. Nadat appellant zijn bedenkingen hiertegen had ingediend is deze beoordeling met een aantal wijzigingen bij besluit van 6 oktober 2000 vastgesteld. Bij besluit van 11 mei 2001 is namens gedaagde het door appellant tegen deze vastgestelde beoordeling ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2. Na een sollicitatie is appellant bij besluit van 3 mei 1999 afgewezen voor de functie van senior [naam functie] bij de Regionale directie Noord-Oost van de IND. Hierbij is appellant een ontwikkeltraject aangeboden. Appellant heeft op 18 mei 1999 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing voor genoemde functie. Op 29 juni 2001 heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 18 mei 1999. In het verweerschrift heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de sollicitatie en het daarop volgende bezwaarschrift naar behoren zijn afgehandeld en dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2001 met betrekking tot de beoordeling ongegrond verklaard en appellant in zijn beroep tegen de (fictieve) weigering van gedaagde te besluiten op het bezwaarschrift van 18 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Allereerst stelt de Raad vast dat partijen ter zitting van de rechtbank van 20 december 2002 desgevraagd toestemming hebben verleend het geding bij handhaving van het beroep buiten zitting af te doen. Hierna is echter door gedaagde nog een nadere reactie met een nieuw gedingstuk ingediend, waarna niet opnieuw om deze toestemming van partijen is verzocht. De rechtbank heeft op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door vervolgens zonder nadere zitting uitspraak te doen. De grief van appellant omtrent deze gang van zaken treft derhalve doel en leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
3.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat het besluit op bezwaar door een niet daartoe bevoegde functionaris is genomen. De directeur Uitvoering van de IND was tot het nemen van dit besluit bevoegd op grond van het Onderman- daatbesluit Personele Aangelegenheden Directeuren 1998. Met betrekking tot de overige door appellant aangevoerde grieven van formele en procedurele aard volgt de Raad eveneens het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank.
3.3.1. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Hierbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, maar gaat het er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de hiervoor bedoelde toetsing kunnen doorstaan.
3.3.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden die steun bieden aan de grief van appellant dat de beoordeling wegens gebrek aan objectiviteit van zijn beoordelaar niet in stand zou kunnen blijven. De wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen en de bepaald niet louter negatieve verwoording van de beoordeling duiden niet op een rechtens onaanvaardbare houding of opstelling van de beoordelaar dan wel andere bij de beoordeling betrokken functionarissen.
3.3.3. De in geding zijnde beoordeling heeft op drie taakonderdelen geleid tot een score C (voldoende, voldeed aan de gestelde eisen, functioneerde naar behoren) en op twee taakonderdelen tot een score D (goed, ging boven de gestelde functie-eisen uit). De grieven van appellant betreffen allereerst de behaalde scores. Appellant is van mening dat gezien zijn wijze van functioneren als scores vier maal D en een maal E juist hadden moeten zijn toegekend. Voorts heeft appellant bezwaar tegen de in de omschrijving van de waardering op drie taakonderdelen opgenomen kritiekpunten. Deze punten betreffen de wijze waarop appellant kritiek uit jegens de unit, de organisatie of het management, de wijze waarop appellant zijn mening vormt en uit over individuele zaken (zou genuanceerder mogen zijn) en de opmerking dat appellant bij de begeleiding van minder ervaren medewerkers soms wat meer ruimte voor eigen inbreng van die medewerkers zou kunnen geven om hen te stimuleren.
3.3.4. De Raad stelt met de rechtbank vast dat de onderhavige beoordeling van een ruim voldoende niveau is. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat de gegeven waarderingen op onvoldoende gronden berusten. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De Raad sluit hierbij, gezien de overige positieve overwegingen in de beoordeling, niet uit dat de onder 3.2.3. beschreven kritiekpunten ertoe hebben geleid dat op die drie taakonderdelen een score C is gegeven en niet D. Gedaagde heeft echter voldoende concrete onderbouwing gegeven voor die kritiekpunten met betrekking tot de houding en het gedrag van appellant. Blijkens de gedingstukken, waaronder een verslag van een functioneringsgesprek van 9 juli 1998 is appellant er gedurende de beoordelingsperiode door zijn leidinggevende regelmatig op gewezen dat deze aspecten van zijn functioneren dienden te verbeteren. Appellant heeft dit ter zitting ook erkend. In dit kader is hem na de onder 1.2. genoemde sollicitatie ook een ontwikkeltraject aangeboden. De stelling van appellant dat zijn opstelling geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit van zijn producten gaat uit van een te beperkte opvatting met betrekking tot het functioneren van een ambtenaar, waarvan ook het functioneren in relatie tot anderen deel uitmaakt.
3.4. Nu de Raad ook overigens in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om te oordelen dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust, kan het bestreden besluit waarbij de beoordeling is gehandhaafd - zowel ten aanzien van de scores als de bestreden kritiekpunten - de rechterlijke toetsing doorstaan.
4. Ten aanzien van de door appellant gestelde fictieve weigering van gedaagde te beslissen op het onder 1.2. genoemde bezwaar overweegt de Raad dat hij de rechtbank kan volgen in het oordeel dat gedaagde er op grond van de verklaringen van appellant en de op 7 juli 1999 gemaakte en ook door appellant ondertekende afspraken, van mocht uitgaan dat de bezwaarprocedure daarmee tot een einde was gekomen. De formulering van de afspraak met betrekking tot het intrekken van het bezwaar maakt dit niet anders, gezien de strekking van die afspraken. Het achteraf ingenomen standpunt van appellant dat sprake zou zijn van een voorwaardelijke intrekking kan de Raad dan ook niet volgen. Nu er geen fictieve weigering van gedaagde aanwezig was, is het beroep door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak op de grond als onder 3.1. overwogen voor vernietiging in aanmerking, maar kan de Raad de rechtbank volgen in de in die uitspraak vervatte oordelen, zodat wordt beslist als onder III is aangegeven.
6. De Raad vindt in het voorgaande aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 21,90 aan reiskosten, zijnde in totaal € 665,90. De Raad overweegt hierbij dat proceskosten worden vergoed volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Kosten van rechtsbijstand worden op grond van dit besluit forfaitair vergoed en portokosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van het door de gemachtigde van appellant ingediende voorlopig hoger beroepschrift van 11 juli 2003 overweegt de Raad dat dit onnodig is ingediend omdat appellant reeds op 8 juli 2003 een gemotiveerd beroepschrift aan de Raad had doen toekomen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2001 ongegrond;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de (fictieve) weigering van gedaagde te besluiten op het bezwaarschrift van 18 mei 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 665,90, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 379,20 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.