ECLI:NL:CRVB:2014:649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-4562 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de SBF-regeling en de gevolgen voor ambtenaren met een substantieel bezwarende functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtmatigheid van besluiten van de Minister van Veiligheid en Justitie omtrent de SBF-regeling werd beoordeeld. Appellant, geboren op 20 februari 1950, was werkzaam in een substantieel bezwarende functie en ontving een SBF-uitkering. De Minister had appellant buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend en de hoogte van de SBF-uitkering vastgesteld. Appellant betwistte de einddatum van de SBF-uitkering en stelde dat hij onjuist was geïnformeerd over de duur van de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de SBF-regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de inhoud of wijze van totstandkoming van deze regeling geen ernstige feilen vertoont. De Raad benadrukte dat de besluiten tot het verlenen van buitengewoon verlof en het SBF-ontslag gebonden besluiten zijn, waarbij geen ruimte is voor individuele keuzes of omstandigheden. De Raad concludeerde dat de informatievoorziening door de Minister, hoewel laakbaar, niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Appellant had geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de SBF-uitkering en de Raad bevestigde dat de uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging door fiscale inhoudingen. De Raad oordeelde dat de einddatum van de SBF-uitkering correct was vastgesteld en dat appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan een e-mail van een personeelsadviseur. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/4562 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/3229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L. ’t Hart hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ’t Hart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 20 februari 1950, was laatstelijk werkzaam in een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij de [naam werkgever] ([werkgever]) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
1.2. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
1.3. Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, van het ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
1.4. Bij besluit van 12 april 2010 is appellant met ingang van 1 april 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende SBF-uitkering vastgesteld op € 3.061,66 bruto per maand en is de einddatum van de SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 januari 2013. Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen de hoogte van de uitkering na ontslag niet ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat er bij SBF-ontslag sprake is van een gebonden ontslagbesluit waarbij de ontslagdatum vaststaat en partijen niet de keuze hebben deze datum op een eerder of later moment vast te stellen. In zoverre verschilt dit ontslag van een ontslagverzoek als bedoeld in artikel 94 van het ARAR. Ook de datum waarop het SBF-verlof ingaat staat vast. Gelet hierop kan het gebrek aan informatievoorziening door de minister - hoe laakbaar ook - niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Over de stelling van appellant dat hij een verzoek had ingediend om langer door te werken, indien hij zich van tevoren de volle omvang van zijn terugval in inkomen had gerealiseerd, overwoog de rechtbank er niet aan te kunnen voorbijgaan dat een dergelijk verzoek niet is ingediend. Uit het naar voren halen van componenten van het ouderdomspensioen in de periode voorafgaande aan de leeftijd van 65 jaar volgt logischerwijs dat het ouderdomspensioen lager zal worden. Die inkomensachteruitgang was dan ook niet onvoorzienbaar. Het bestreden besluit is op dit punt niet genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onvolledige informatievoorziening over de SBF-regeling geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Indien appellant wel juist was geïnformeerd zou hij de mogelijkheid van langer doorwerken en het indienen van een verzoek daartoe anders hebben beoordeeld. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, nu hem van de zijde van de minister is medegedeeld dat zijn
SBF-uitkering zou duren tot zijn 65e jaar en dat hij pas daarna met pensioen zou gaan.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
4.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
4.1.3. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de (bruto-) hoogte van de toegekende SBF-verlofuitkering van 80% van zijn (bruto-) bezoldiging. Dat deze uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
4.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het SBF-ontslag zijn gebonden besluiten, waarbij er geen keuze is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Hierbij is geen sprake van het verlenen van buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het ARAR, zodat appellant geen beroep toekomt op het tweede lid van dat artikel. Evenmin is sprake van een ontslag op eigen verzoek, zodat niet behoeft te worden voldaan aan de daaraan in de rechtspraak van de Raad gestelde vereisten.
4.1.5. Gelet op het vorenstaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het tekortschieten van de informatievoorziening door de minister er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven.
4.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven in 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op
1 januari 2013. Op laatstgenoemde datum kan appellant, met het naar voren halen van de drie in dat artikel genoemde componenten, een pensioen financieren ter hoogte van zijn
SBF-uitkering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
4.2.2. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de door het ABP vastgestelde datum, zodat er vanuit moet worden gegaan dat appellant met ingang van 1 januari 2013 daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf.
4.2.3. In de toelichting bij de SBF-regeling, is het volgende opgenomen:
“Het vierde lid bepaalt de duur van de uitkering. Deze varieert per individu. De uitkering eindigt namelijk op het moment dat betrokkene door gebruik te maken van zijn rechten op extra opbouw van het ouderdomspensioen, de inkoop aanspraken ouderdomspensioen en de voor 1 januari 2006 opgebouwde FPU-aanspraken een pensioen ter hoogte van zijn uitkering zou kunnen financieren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Of betrokkene hiertoe inderdaad overgaat, dan wel een andere keuze maakt, is voor het bepalen van de duur van de uitkering niet relevant.”
4.2.4. De Raad begrijpt hieruit dat met “in staat is …. te financieren” een theoretisch kader is gegeven voor het berekenen van de einddatum. Met individuele keuzes of omstandigheden kan geen rekening worden gehouden.
4.2.5. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet toe het oordeel dat de het bestreden besluit geen stand kan houden. Het valt te betreuren dat in een e-mail van een personeelsadviseur staat vermeld dat de SBF-uitkering zou voortduren tot het 65e jaar, maar daaraan heeft appellant niet het, door de minister te honoreren, gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij niet eerder dan op 65-jarige leeftijd met ABP-pensioen gaat. De Raad verwijst naar hetgeen de minister hierover in het verweerschrift heeft opgemerkt.
5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD