ECLI:NL:CRVB:2014:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
13-2829 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen leeftijdsdiscriminatie bij ontslag ambtenaar in substantieel bezwarende functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die in een substantieel bezwarende functie werkzaam was bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De appellant, geboren in 1950, werd met ingang van 1 maart 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, en zijn SBF-uitkering werd vastgesteld op € 4.754,00 bruto per maand. De einddatum van deze uitkering werd door het ABP vastgesteld op 1 mei 2013. De appellant was van mening dat hij niet goed was voorgelicht over de SBF-regeling en dat deze regeling financieel nadelig voor hem uitpakte. Hij stelde dat de minister in strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (Wgbla) had gehandeld door hem niet de mogelijkheid te bieden om door te werken of gebruik te maken van een regeling voor een tweede carrière.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de SBF-regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de rechter terughoudend moet zijn in het respecteren van de belangenafweging die door de wetgever is gemaakt. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van ernstige feilen in de SBF-regeling en dat het onderscheid naar leeftijd in dit geval objectief gerechtvaardigd was. De Raad wees erop dat het doel van het leeftijdsverschil legitiem was, namelijk het voorkomen van risico's voor de ambtenaar en derden in gevaarlijke functies. De Raad bevestigde dat de minister niet in strijd met de Wgbla had gehandeld door de appellant verlof en ontslag te verlenen, en dat de appellant geen gronden had aangevoerd tegen de hoogte van de SBF-uitkering.

De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de appellant niet ongerechtvaardigd was benadeeld en dat de besluiten van de minister correct waren.

Uitspraak

13/2829 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 april 2013, 12/5120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.W.C. van Zon hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zon. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op[geboortedatum] 1950, was laatstelijk werkzaam in een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij [naam werkgever]([werkgever]) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
1.2. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
1.3. Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, van het ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
1.4. Bij besluit van 6 april 2010 is appellant met ingang van 1 maart 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende
SBF-uitkering vastgesteld op € 4.754,00 bruto per maand en is de einddatum van de
SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 maart 2013. Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2011 heeft de minister het bezwaar van appellant voor zover gericht op de hoogte van de uitkering na ontslag niet ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit bij haar uitspraak van 30 juni 2011 vernietigd, waarna de minister bij het bestreden besluit van 10 september 2012 het bezwaar gegrond heeft verklaard voor zover het betreft de einddatum van de SBF-uitkering en die einddatum heeft vastgesteld op 1 mei 2013. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij dat appellant zich niet heeft verzet tegen de ingangsdatum van het SBF-verlof en de hoogte van de daarbij toegekende uitkering, terwijl niet is gebleken dat de berekening van het ABP van de einddatum onjuist is, zodat die terecht op 1 mei 2013 is vastgesteld. Verder overwoog de rechtbank dat het feit dat de toepassing van de SBF-regeling minder gunstig uitvalt dat appellant had verwacht, geen gebrek is aan het bestreden besluit, maar voorkomt uit de SBF-regeling zelf. De inhoud van die regeling ligt evenwel niet ter toetsing voor, zodat de beroepsgronden van appellant dan ook niet tot een gegrond beroep en vernietiging van het bestreden besluit leiden. Niet gebleken is dat de SBF-verlofuitkering in het geval van appellant zulke onredelijke gevolgen heeft dat nadeelcompensatie was geboden. Daarvoor is onvoldoende dat appellant erop heeft vertrouwd dat hij tot zijn 65e jaar een uitkering zou ontvangen van circa 80% van de bezoldiging.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant dat hij niet goed is voorgelicht over de inhoud en de gevolgen van de SBF-regeling. Hij was er niet van op de hoogte dat de regeling financieel veel nadeliger uitpakte dan vooraf leek op grond van de informatie die appellant van de minister had ontvangen. Indien appellant had geweten hoe hoog de uitkering was die hij zou ontvangen, had hij niet voor de regeling gekozen. Ook is de rechtbank er volgens hem ten onrechte aan voorbij gegaan dat er specifiek voor de [werkgever] een regeling is getroffen die moet voorkomen dat ambtenaren worden ontslagen uit een SB-functie. Door appellant hiervoor niet in aanmerking te brengen heeft de minister gehandeld in strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla).
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
4.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
4.1.3. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de (bruto-) hoogte van de toegekende SBF-verlofuitkering van 80% van zijn (bruto-) bezoldiging. Dat deze uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
4.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het
SBF-ontslag zijn gebonden besluiten, waarbij er geen bevoegdheid is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Hierbij is geen sprake van het verlenen van buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 34, eerste lid, ARAR, zodat appellant geen beroep toekomt op het tweede lid van dat artikel. Evenmin is sprake van een ontslag op eigen verzoek, zodat niet behoeft te worden voldaan aan de daaraan in de rechtspraak van de Raad gestelde vereisten.
4.1.5. De minister heeft, ondanks het geconstateerde gebrek aan voorlichting, niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld door SBF-verlof en -ontslag te verlenen. Ook heeft de minister niet gehandeld in strijd met de door appellant niet in aanmerking te brengen voor, of te wijzen op, alternatieven.
4.1.6. Bij buitengewoon verlof en ontslag als hier aan de orde wordt onderscheid gemaakt naar leeftijd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wgbla is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt.
4.1.7. Met de Wgbla heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
(Richtlijn 2000/78) geïmplementeerd. Dit betekent dat de Wgbla mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over Richtlijn 2000/78 moet worden uitgelegd. In dit verband wordt gewezen op het KLM-arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2012:BW3367, punt 4.4. Het HvJEU laat in zijn rechtspraak bij de beantwoording van de vraag of leeftijdsonderscheid als aan de orde objectief gerechtvaardigd is te achten, een ruime beoordelingsmarge aan de nationale overheden en aan de sociale partners; zij zijn bij uitstek aangewezen om alle betrokken belangen af te wegen en op grond daarvan de best passende en noodzakelijke maatregel te treffen. Vergelijk ook het arrest Rosenbladt (HvJEU 27 oktober 2010, C-45/09), punt 69.
4.1.8. Voor een toetsing aan de Wgbl moet ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet worden onderzocht of het ten nadele van appellant gemaakte leeftijdsonderscheid is gericht op een legitiem doel en, indien dit het geval is, of het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk is om dat doel na te streven.
4.1.9. Het doel van het gemaakte onderscheid naar leeftijd, het voorkomen en verminderen van risico’s voor derden en de betrokkene zelf, die zwaar en gevaarlijk werk uitvoert, nu en in de toekomst, is niet gericht op discriminatie en beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de organisatie. Het doel van het gemaakte onderscheid is daarom legitiem te achten. Verder is het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk om dit legitieme doel na te streven. Hierbij is acht geslagen op het arrest Wolf (HvJEU 12 januari 2010, C-229/08) en is in aanmerking genomen dat:
- punt 18 van de considerans bij Richtlijn 2000/78 luidt:
“Deze richtlijn heeft met name niet tot gevolg dat de strijdkrachten, de politie-, het gevangeniswezen of de noodhulpdiensten worden gedwongen om personen in dienst te nemen of te houden die niet de vereiste capaciteiten bezitten om alle taken te kunnen verrichten die zij wellicht zullen moeten vervullen met het oog op de legitieme doelstelling van handhaving van het operationele karakter van deze diensten.”, en dat
- artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2000/78 luidt:
“Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.”.
Bij het oordeel dat het gemaakte onderscheid naar leeftijd passend en noodzakelijk is, is bovendien betrokken dat het bevoegd gezag sinds jaar en dag op grond van
artikel 97, vierde lid, van het ARAR, op verzoek van de betrokken ambtenaar kan afzien van het verlenen van ontslag, voor telkens ten hoogste één jaar, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet en hij blijkens de uitslag van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven vervullen. Daarnaast bestaat sinds 1 januari 2009 bij [werkgever] de (tijdelijke) Regeling Arrangementen tweede carrière na SBF (Regeling tweede carrière) met als doelstelling een overstap van SB-functies naar niet SB-functies. Dat appellant geen verzoek heeft ingediend om te mogen doorwerken en ook geen beroep heeft gedaan op de Regeling tweede carrière, neemt niet weg dat het gemaakte leeftijdsonderscheid evenredig is. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de minister in strijd met de Wgbla heeft gehandeld door hem verlof en ontslag te verlenen zonder dat nadrukkelijk de mogelijkheid van doorwerken of een twee carrière was aangeboden. Dat appellant geen verzoek heeft ingediend als bedoeld in artikel 97, vierde lid, van het ARAR kan de minister in het kader van een toetsing aan het in de Wgbla opgenomen verbod op leeftijdsdiscriminatie niet worden verweten. De Regeling tweede carrière legt de minister geen verplichting op om te voorkomen dat iemand met SBF-ontslag gaat. In deze regeling staat nadrukkelijk dat mobiliteit naar een niet SB-functie wordt bevorderd, maar niet verplicht is. Dat de [werkgever] appellant en anderen heeft ontmoedigd om een verzoek om door te werken in te dienen moge wellicht zo zijn; daar staat tegenover dat er ook collega’s zijn die wel een dergelijk verzoek hebben gedaan.
4.1.10. Voor zover appellant met zijn beroep op de Wgbla heeft willen betogen dat hij ongerechtvaardigd is benadeeld ten opzichte van ambtenaren met een SB-functie die op grond van vervallen regelgeving na leeftijdsontslag in aanmerking zijn gebracht voor FPU, merkt de Raad op dat de onderliggende wijziging in de arbeidsvoorwaarden valt binnen de ruime beoordelingsmarge die toekomt aan de nationale overheden en aan de sociale partners en reeds om die reden door de rechter objectief gerechtvaardigd is te achten.
4.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven in 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op 1 mei 2013. Op dat moment kan appellant, met het naar voren halen van de drie in dat artikel genoemde componenten, een pensioen financieren ter hoogte van zijn SBF-uitkering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
4.2.2. Appellant heeft geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de door het ABP vastgestelde datum, zodat er vanuit moet worden gegaan dat appellant met ingang van 1 mei 2013 daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf.
4.2.3. In de toelichting bij de SBF-regeling, is het volgende opgenomen:
“Het vierde lid bepaalt de duur van de uitkering. Deze varieert per individu. De uitkering eindigt namelijk op het moment dat betrokkene door gebruik te maken van zijn rechten op extra opbouw van het ouderdomspensioen, de inkoop aanspraken ouderdomspensioen en de voor 1 januari 2006 opgebouwde FPU-aanspraken een pensioen ter hoogte van zijn uitkering zou kunnen financieren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Of betrokkene hiertoe inderdaad overgaat, dan wel een andere keuze maakt, is voor het bepalen van de duur van de uitkering niet relevant.”
4.2.4. De Raad begrijpt hieruit dat met “in staat is …. te financieren” een theoretisch kader is gegeven voor het berekenen van de einddatum. Met individuele keuzes of omstandigheden kan geen rekening worden gehouden.
5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD