ECLI:NL:CRVB:2014:643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-4592 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de SBF-regeling en de gevolgen voor ambtenaren met een substantieel bezwarende functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren op 21 februari 1950, was werkzaam in een substantieel bezwarende functie bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Hij had in 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging gekregen, met een SBF-uitkering vastgesteld op € 3.116,90 bruto per maand. De einddatum van deze uitkering was bepaald op 1 mei 2013. De appellant was het niet eens met de hoogte van de SBF-uitkering en de wijze waarop deze was vastgesteld, en stelde dat hij niet de mogelijkheid had gekregen om langer door te werken. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overwoog dat de SBF-regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de rechter terughoudend moet zijn in het respecteren van de belangenafweging door de wetgever. De Raad concludeerde dat er geen ernstige feilen waren in de SBF-regeling die de rechtmatigheid van het besluit konden aantasten. De appellant had geen verzoek ingediend om langer door te werken, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de informatievoorziening door de minister, hoewel laakbaar, niet afdeed aan de rechtmatigheid van het besluit. De Raad bevestigde dat de appellant met de SBF-regeling en de bijbehorende bepalingen in staat was om een pensioen te financieren tot zijn 65e verjaardag.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen grond voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling, en de Raad besloot dat de uitspraak openbaar werd gedaan.

Uitspraak

12/4592 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/1804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. de Waard hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 21 februari 1950, was laatstelijk werkzaam in een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij de [naam werkgever] ([werkgever] van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
1.2. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
1.3. Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
1.4. Bij besluit van 12 april 2010 is appellant met ingang van 1 april 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende SBF-uitkering vastgesteld op € 3.116,90 bruto per maand en is de einddatum van de SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 mei 2013. Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant voor zover gericht op de hoogte van de uitkering na ontslag niet ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat er bij SBF-ontslag sprake is van een gebonden ontslagbesluit waarbij de ontslagdatum vaststaat en partijen niet de keuze hebben deze datum op een eerder of later moment vast te stellen. In zoverre verschilt dit ontslag van een ontslagverzoek als bedoeld in artikel 94 van het ARAR. Ook de datum waarop het SBF-verlof ingaat staat vast. Gelet hierop kan het gebrek aan informatievoorziening door de minister - hoe laakbaar ook - niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Over de stelling van appellant dat hij een verzoek had ingediend om langer door te werken, indien hij zich van tevoren de volle omvang van zijn terugval in inkomen had gerealiseerd, overwoog de rechtbank er niet aan te kunnen voorbijgaan dat een dergelijk verzoek niet is ingediend. Uit het naar voren halen van componenten van het ouderdomspensioen in de periode voorafgaande aan de leeftijd van 65 jaar volgt logischerwijs dat het ouderdomspensioen lager zal worden. Die inkomensachteruitgang was dan ook niet onvoorzienbaar. Het bestreden besluit is op dit punt niet genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onvolledige informatievoorziening over de SBF-regeling geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook heeft de rechtbank miskend dat appellant niet de mogelijkheid heeft gekregen langer door te werken. Daarbij heeft appellant verwezen naar de Circulaire “Richtlijnen tweede aanstelling” van 26 april (lees: juni) 2012 (Circulaire). Voorts stelt appellant, onder overlegging van de jaaropgaaf 2011, dat de hoogte van zijn SBF-uitkering onjuist is berekend.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
4.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
4.1.3. Appellant heeft aangevoerd dat het door hem daadwerkelijk ontvangen bedrag aan SBF-uitkering lager is het door de minister genoemde bedrag van € 37.402,80 per jaar. De Raad volgt appellant hierin niet en verwijst naar hetgeen de minister in het verweerschrift heeft aangevoerd over het op de jaaropgaaf 2011 vermelde bedrag aan fiscaal loon in relatie tot het door de minister berekende bedrag aan SBF-uitkering. Een maanduitkering van
€ 3.116,90 stemt ook overeen met het door de minister genoemde bedrag van € 37.402,80.
Dat de bruto-uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
4.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het
SBF-ontslag zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gebonden besluiten, waarbij er geen keuze is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Voor appellant bestond de mogelijkheid een verzoek in te dienen om te mogen doorwerken, maar geconstateerd moet worden dat appellant een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. De vraag of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben gehad, ligt in deze procedure niet voor.
4.1.5. Evenmin ligt in deze procedure voor een verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor de in de Circulaire genoemde mogelijkheid van een tweede aanstelling. Hierdoor wordt ook niet toegekomen aan de vraag of appellant al dan niet terecht een tweede aanstelling zou zijn geweigerd en of in die Circulaire sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
4.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven in 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op 1 mei 2013. Op dat moment kan appellant, met het naar voren halen van de drie in dat artikel genoemde componenten, een pensioen financieren ter hoogte van zijn SBF-uitkering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
4.2.2. Appellant heeft geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de door het ABP vastgestelde datum, zodat er vanuit moet worden gegaan dat appellant met ingang van 1 mei 2013 daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf.
4.2.3. In de toelichting bij de SBF-regeling, is het volgende opgenomen:
“Het vierde lid bepaalt de duur van de uitkering. Deze varieert per individu. De uitkering eindigt namelijk op het moment dat betrokkene door gebruik te maken van zijn rechten op extra opbouw van het ouderdomspensioen, de inkoop aanspraken ouderdomspensioen en de voor 1 januari 2006 opgebouwde FPU-aanspraken een pensioen ter hoogte van zijn uitkering zou kunnen financieren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Of betrokkene hiertoe inderdaad overgaat, dan wel een andere keuze maakt, is voor het bepalen van de duur van de uitkering niet relevant.”
4.2.4. De Raad begrijpt hieruit dat met “in staat is …. te financieren” een theoretisch kader is gegeven voor het berekenen van de einddatum. Met individuele keuzes of omstandigheden kan geen rekening worden gehouden.
5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD