ECLI:NL:CRVB:2014:634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
12-4382 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep inzake maatschappelijke opvang en bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1948 en woonachtig in Rotterdam, had een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang en bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had eerder de aanvragen van appellant afgewezen, omdat hij niet tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB behoorde. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellant, gezien zijn kwetsbare gezondheidstoestand, recht heeft op bescherming van zijn privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Echter, de Raad oordeelde dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang niet rechtsgeldig was, omdat deze niet louter kon worden gebaseerd op het feit dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot de Wmo niet-ontvankelijk is, omdat de aanspraak op toegang tot de maatschappelijke opvang doorloopt totdat deze rechtsgeldig wordt beëindigd. Wat betreft de WWB heeft de Raad geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op bijstand, omdat hij niet behoort tot de kring van gerechtigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang en de voorwaarden waaronder een beroep op bijstand kan worden gedaan.

Uitspraak

12/4382 WWB, 12/4383 WWB, 12/4384 WMO, 12/4385 WMO
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juni 2012, 11/3920, 11/3921, 11/5479 en 11/5481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer. Voor het college is verschenen mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren in 1948 en verblijft in Rotterdam. Op 20 november 2006 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend onder de beperking “medische noodsituatie”, welke aanvraag is afgewezen. De afwijzing is met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2010 in rechte komen vast te staan.
1.2. Appellant heeft het college op 4 juni 2007 en op 19 december 2007 verzocht om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke aanvragen zijn afgewezen. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van
19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, geoordeeld dat appellant, gelet op zijn ten tijde in geding van belang bestaande naar objectief medische maatstaf vastgestelde gezondheidstoestand, behoorde tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Onder die omstandigheden kon niet worden volgehouden dat sprake was van een “fair balance” tussen publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. De Raad heeft een voorlopige voorziening getroffen dat appellant wordt toegelaten tot de maatschappelijke opvang tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op bezwaar aan appellant bekend wordt gemaakt.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2007 gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2010 herroepen en appellant alsnog toegang tot de maatschappelijke opvang verleend.
1.4. Bij besluit van 4 november 2010 heeft het college appellant meegedeeld dat hij niet langer toegang heeft tot de bij besluit van 5 oktober 2010 verleende maatschappelijke opvang in Centraal Onthaal, omdat uit informatie van de IND is gebleken dat appellant vanaf
28 juli 2010 uitzetbaar is. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college het beroep van appellant tegen het besluit van 4 november 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 29 december 2011 (12/949 en 12/950) het beroep van appellant tegen het besluit 18 februari 2011 niet- ontvankelijk verklaard. In zijn uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7347, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de uitspraak heeft op de beëindiging van de bij besluit van 5 oktober 2010 verleende maatschappelijke opvang. Het beroep van appellant tegen het besluit van
18 februari 2011 is gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2011 is vernietigd en het besluit van 4 november 2010 is herroepen.
1.5. Op 4 maart 2011 heeft appellant het college opnieuw verzocht om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo, een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) of om hem op buitenwettelijke basis hulp te verstrekken.
1.6. Bij besluiten van 18 april 2011 heeft het college de aanvraag van 4 maart 2011 om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo en om een uitkering ingevolge de WWB afgewezen. Bij besluiten van 4 augustus 2011 (bestreden besluiten 1 en 2) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 april 2011 ongegrond verklaard.
1.7. Op 30 juni 2011 heeft appellant het college nogmaals verzocht om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo en om een uitkering ingevolge de WWB, welke aanvraag bij besluiten van 19 juli 2011 zijn afgewezen. Bij besluiten van 9 november 2011 (bestreden besluit 3 en 4) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de medische informatie niet blijkt dat appellant naar objectief medische maatstaf, gelet op zijn (psychische) gezondheidstoestand behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Ten aanzien van het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van 30 juni 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opvang van appellant in de bbb-regeling adequaat is. Ten aanzien van de verzoeken om een uitkering ingevolge de WWB heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In het hoger beroepschrift is benadrukt dat appellant na de uitspraak van de Raad van 19 april 2010 maar een maand is toegelaten tot de opvang ingevolge de Wmo, dat hij op 1 december 2010 in vreemdelingenbewaring is gesteld vanuit de Pauluskerk te Rotterdam en dat de nieuwe aanvragen om opvang ten onrechte zijn afgewezen. Appellant is kwetsbaar en dient adequaat te worden opgevangen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien het hoger beroep met betrekking tot de Wmo dient allereerst ambtshalve de vraag te worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft in hoger beroep. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
In voornoemde uitspraak van de Raad van 17 april 2013 is geoordeeld dat het college de beëindiging van de aan appellant verleende maatschappelijke opvang niet louter heeft kunnen baseren op de grond dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant wordt aangemerkt als kwetsbaar persoon bij de beoordeling of sprake is van een positieve verplichting om appellant te beschermen (eveneens) van betekenis is. De Raad heeft het besluit van 4 november 2010, waarbij de aan appellant verleende opvang is beëindigd, herroepen zodat er geen sprake is geweest van rechtsgeldige beëindiging van de verleende maatschappelijke opvang.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat de aanspraak op toegang tot de met ingang van 5 oktober 2010 verleende maatschappelijke opvang ten gevolge van het herroepen van het besluit van
4 november 2010 ononderbroken doorloopt, totdat deze wel rechtsgeldig wordt beëindigd. Hieruit volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de Wmo. Het hoger beroep van appellant wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot de WWB is allereerst van belang dat niet in geschil is dat appellant op grond van wat is bepaald in de WWB geen aanspraak kan maken op bijstand. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij niettemin op grond van artikel 8 van het EVRM voor bijstand ingevolge de WWB in aanmerking dient te komen.
De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844, waarin is geoordeeld dat aan een verplichting die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Dit betekent dat het college gehouden was de aanvraag om bijstand ingevolge de WWB af te wijzen, omdat appellant niet behoorde tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB. Het hoger beroep van appellant met betrekking tot de WWB treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre wordt bevestigd.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de WWB niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellant voor zover betrekking hebbend op de weigering om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S. Aaliouli

QH