In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1948 en woonachtig in Rotterdam, had een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang en bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had eerder de aanvragen van appellant afgewezen, omdat hij niet tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB behoorde. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellant, gezien zijn kwetsbare gezondheidstoestand, recht heeft op bescherming van zijn privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Echter, de Raad oordeelde dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang niet rechtsgeldig was, omdat deze niet louter kon worden gebaseerd op het feit dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef.
De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot de Wmo niet-ontvankelijk is, omdat de aanspraak op toegang tot de maatschappelijke opvang doorloopt totdat deze rechtsgeldig wordt beëindigd. Wat betreft de WWB heeft de Raad geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op bijstand, omdat hij niet behoort tot de kring van gerechtigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang en de voorwaarden waaronder een beroep op bijstand kan worden gedaan.