In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellante, een vrouw die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet (ZW), in het ongelijk werd gesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de maatregel die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante had opgelegd, onbevoegd was. De appellante had haar uitkering met 25% gekort gekregen en een bedrag van € 156,96 moest worden teruggevorderd, omdat zij niet had meegewerkt aan re-integratie. De rechtbank had geoordeeld dat appellante haar verplichtingen onvoldoende was nagekomen, maar de Centrale Raad komt tot de conclusie dat de afspraken en verplichtingen die aan de maatregel ten grondslag lagen, niet duidelijk en eenduidig waren geformuleerd.
De Raad stelt vast dat de appellante niet voldoende was voorgelicht over haar verplichtingen en de gevolgen van haar opstelling. De communicatie van het Uwv over de re-integratie was niet helder, en appellante was in de veronderstelling dat het re-integratiebureau dat haar had uitgenodigd voor een intakegesprek, een uitzendbureau was. Hierdoor kon zij niet weten dat zij verplicht was om op de uitnodiging in te gaan. De Raad concludeert dat het Uwv niet kon aantonen dat appellante op de hoogte was van haar verplichtingen, en dat de maatregel dus niet terecht was opgelegd.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, de besluiten van het Uwv worden herroepen, en appellante krijgt recht op vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat haar ten onrechte is onthouden. Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 2.922,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.