ECLI:NL:CRVB:2014:626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
13-95 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegd opgelegde maatregel wegens onduidelijke afspraken en verplichtingen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellante, een vrouw die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet (ZW), in het ongelijk werd gesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de maatregel die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante had opgelegd, onbevoegd was. De appellante had haar uitkering met 25% gekort gekregen en een bedrag van € 156,96 moest worden teruggevorderd, omdat zij niet had meegewerkt aan re-integratie. De rechtbank had geoordeeld dat appellante haar verplichtingen onvoldoende was nagekomen, maar de Centrale Raad komt tot de conclusie dat de afspraken en verplichtingen die aan de maatregel ten grondslag lagen, niet duidelijk en eenduidig waren geformuleerd.

De Raad stelt vast dat de appellante niet voldoende was voorgelicht over haar verplichtingen en de gevolgen van haar opstelling. De communicatie van het Uwv over de re-integratie was niet helder, en appellante was in de veronderstelling dat het re-integratiebureau dat haar had uitgenodigd voor een intakegesprek, een uitzendbureau was. Hierdoor kon zij niet weten dat zij verplicht was om op de uitnodiging in te gaan. De Raad concludeert dat het Uwv niet kon aantonen dat appellante op de hoogte was van haar verplichtingen, en dat de maatregel dus niet terecht was opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, de besluiten van het Uwv worden herroepen, en appellante krijgt recht op vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat haar ten onrechte is onthouden. Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 2.922,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.

Uitspraak

13/95 ZW, 13/96 ZW
Datum uitspraak: 26 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2012, 12/2598 ZW en 12/2599 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Appellante en mr. Pot zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluiten op bezwaar van 17 april 2012 (bestreden besluiten) heeft het Uwv zijn besluiten van 2 december 2011 en 8 december 2011 gehandhaafd, waarbij de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die appellante ontving met 25% is gekort over de periode van 17 november 2011 tot en met 16 maart 2012 en de van 17 november 2011 tot en met
4 december 2011 teveel betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 156,96 van haar is teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan
re-integratie. Verwezen is naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van
14 maart 2012, waarin is gesteld dat er geen medische argumenten waren om aan te nemen dat appellante in de loop van 2011 structureel door gezondheidsredenen buiten staat zou zijn geweest tot participatie aan een re-integratietraject.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante haar verplichting om mee te werken aan haar re-integratie als bedoeld in artikel 45 van de ZW onvoldoende nagekomen en was dat haar te verwijten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Die komen er, samengevat, op neer dat zij meent onvoldoende te zijn voorgelicht over haar positie, haar verplichtingen en de gevolgen van haar opstelling dat zij niet in staat was tot re-integratie, en dat haar niet duidelijk is geweest dat het bureau dat haar op een gegeven moment heeft uitgenodigd voor een intakegesprek een door het Uwv ingeschakeld re-integratiebureau was. Appellante heeft tevens verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over het aan haar na te betalen bedrag.
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gesteld dat de grondslag van zijn besluit tot het opleggen van een maatregel is gelegen in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde de verplichtingen die zijn opgenomen in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of in het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Uit de artikelen 5, aanhef en onder c, en 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialeverzekeringswetten volgt dat het Uwv in het hiervoor omschreven geval de uitkering verlaagt met 25% gedurende ten minste vier maanden. In artikel 33, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, is bepaald dat het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 45 onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd aan appellante is het volgende van belang.
4.2.1.
Appellante is naar aanleiding van haar ziekmelding per 13 oktober 2010 op
12 januari 2011 op het spreekuur van een voor het haar werkzame arts geweest. Die heeft een plan van aanpak opgesteld, waarin is bepaald dat informatie bij de behandelend sector wordt opgevraagd, dat aan de hand daarvan de re-integratiemogelijkheden van appellante zullen worden bepaald en dat overdracht aan een arbeidsdeskundige wordt gepland om een
re-integratiebegeleiding op te zetten.
4.2.2.
Na ontvangst van medische informatie van de huisarts van appellante heeft appellante op 15 maart 2011 een gesprek gehad met een arbeidsdeskundige. Appellante heeft toen te kennen gegeven dat zij van mening is dat zij volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is tot enige vorm van arbeid. De arbeidsdeskundige heeft appellante gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan re-integratie en heeft besloten de zaak “in het team te bespreken”.
4.2.3.
Naar aanleiding van een teambespreking op 17 april 2011 is het plan van aanpak op
28 april 2011 bijgesteld. De tussen appellante en het Uwv gemaakte afspraken zijn als volgt geformuleerd:
“Wij zijn van mening dat re-integratie mogelijk is en daarom willen wij u nogmaals een kans geven op het eerstvolgende spreekuur te verschijnen met de arbeidsdeskundige. Dit spreekuur heeft als doel re-integratie met u te bespreken om deze vervolgens in te zetten. Indien u niet meewerkt heeft dit gevolgen voor uw uitkering. Blijft u bij uw mening, laat dit ons dan zo spoedig mogelijk weten. Bij het niet meewerken aan re-integratie volgt er een sanctie op uw uitkering.”
4.2.4.
Op 23 mei 2011 heeft appellante het bijgestelde plan van aanpak geëvalueerd met de arbeidsdeskundige. Appellante heeft toen herhaald dat zij niet kan meewerken aan een
re-integratietraject en dat zij niet in staat is tot enige vorm van arbeid. Bij brief van
24 mei 2011 is het bijgestelde plan van aanpak aan appellante toegezonden. Daarbij is erop gewezen dat in het plan van aanpak verplichtingen zijn opgenomen waarvan verwacht wordt dat appellante zich daaraan houdt. In een gesprek met de arbeidsdeskundige op 16 augustus 2011 heeft appellante nogmaals naar voren gebracht dat zij van mening is niet te kunnen werken. Desondanks is appellante aangemeld voor een re-integratietraject.
4.2.5.
Op 3 november 2011 heeft een mobiliteitscoach van USG Restart Midden Nederland (Restart) aan de arbeidsdeskundige van het Uwv een e-mailbericht gestuurd waarin is medegedeeld dat appellante zojuist een afspraak voor een intake had afgebeld om aan te geven dat zij niet op gesprek wilde komen. Appellante zou hebben gezegd niet te kunnen werken omdat zij daarvoor te ziek was en ook niet op gesprek te willen komen om de mogelijkheden te bespreken. De mobiliteitscoach heeft vervolgens op 17 november 2011 een ‘melding gedrag klant tijdens een re-integratietraject’ bij het Uwv gedaan, waarna de besluiten van 2 december 2011 en 8 december 2011 zijn genomen.
4.3.1.
Voor het opleggen van een maatregel met toepassing van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW bestaat slechts ruimte indien de tussen de betrokkene en het Uwv gemaakte afspraken en de daaruit voor de betrokkene voortvloeiende verplichtingen duidelijk en eenduidig zijn. In dit geval zijn de verplichtingen van appellante neergelegd in het bijgestelde plan van aanpak van 28 april 2011, zoals weergegeven in 4.2.3. Uit het dossier is niet gebleken dat dit plan is opgesteld met inachtneming van de informatie die de huisarts van appellante heeft verstrekt en dat aan de hand daarvan de re-integratiemogelijkheden van appellante zijn bepaald, zoals was neergelegd in het eerdere plan van aanpak van
12 januari 2011. Verder voldoet dit plan niet aan de eis van duidelijkheid en eenduidigheid, nu daarin enerzijds is opgenomen dat appellante de kans krijgt om op het eerstvolgende spreekuur met de arbeidsdeskundige te verschijnen en anderzijds dat appellante, indien zij blijft bij haar mening dat zij niet in staat is om mee te werken aan re-integratie, dat zo spoedig mogelijk moet laten weten. Appellante heeft hieruit kunnen afleiden dat zij, toen zij de arbeidsdeskundige op 23 mei 2011 en 16 augustus 2011 te kennen gaf bij haar mening te blijven dat zij niet in staat was tot re-integratie, voldeed aan de uit het bijgestelde plan van aanpak voortvloeiende verplichting. Dat ook in dat geval een maatregel zou worden opgelegd volgt niet zonder meer uit het bijgestelde plan van aanpak.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niet bekend was dat Restart een door het Uwv ingeschakeld re-integratiebureau was. Zij verkeerde in de veronderstelling dat het om een uitzendbureau ging en wist niet dat zij verplicht was op de uitnodiging voor een intakegesprek in te gaan. Het Uwv heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat niet kan worden aangetoond dat appellante er van de zijde van het Uwv schriftelijk van op de hoogte is gesteld dat het Uwv met Restart een overeenkomst had gesloten met betrekking tot de re-integratie van appellante. Evenmin kon een kopie van de uitnodiging van Restart aan appellante voor het intakegesprek op 13 november 2011 worden overgelegd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat appellante wist dat Restart haar re-integratie had overgenomen van het Uwv en dat zij verplicht was om naar het intakegesprek te gaan.
4.3.3.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellante de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW neergelegde verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Hieruit volgt dat het Uwv niet bevoegd was om een maatregel op te leggen, noch om een bedrag aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, en 33, eerste lid, van de ZW. De besluiten van 2 december 2011 en
8 december 2011 zullen worden herroepen.
5.1.
De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de herroeping van de besluiten van 2 december 2011 en 8 december 2011 door het Uwv zal worden nabetaald, zal worden toegewezen. Het Uwv is aan appellante wettelijke rente verschuldigd telkens vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin ten onrechte een verlaagd bedrag aan ZW-uitkering is betaald tot aan de dag van algehele voldoening. Over het teruggevorderde bedrag is, zo dit door appellante is betaald, ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wettelijke rente over dit bedrag gaan lopen op de datum van die betaling.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 17 april 2012;
  • herroept de besluiten van 2 december 2011 en 8 december 2011;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als in overweging 5.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 199,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi

HD