ECLI:NL:CRVB:2014:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-3147 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bijstandsverlaging wegens beëindiging van werkzaamheden door appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben in 2011 werkzaamheden verricht bij een uitzendbureau. Op 28 juli 2011 heeft appellant zijn werkplek zonder toestemming verlaten, wat leidde tot een conflict met zijn leidinggevende. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten met 100% verlaagd gedurende een maand, omdat appellant door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn werkzaamheden door medische redenen zijn beëindigd. De Raad stelt vast dat appellant zijn werk heeft gestaakt zonder zich ziek te melden en dat hij geen contact heeft opgenomen met zijn contactpersonen bij de afdeling Werk en Inkomen. Hierdoor is de Raad van mening dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld. De opgelegde maatregel van bijstandsverlaging is in overeenstemming met de verordening en de Raad ziet geen aanleiding om deze disproportioneel te achten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/3147 WWB, 12/3148 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 mei 2012, 11/1745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2014. Namens appellanten is verschenen mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.R. Schipperheijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben met ingang van 21 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. Op 25 juli 2011 is appellant via een uitzendbureau werkzaamheden gaan verrichten bij [naam werkgever]. Op 28 juli 2011 heeft appellant zonder toestemming van zijn directe leidinggevende (“lijnbaas”) zijn werkplek aan de lopende band verlaten, terwijl die band nog draaide. Daardoor is een aantal artikelen van de band gevallen en is er een conflict met de lijnbaas ontstaan. Vervolgens is appellant naar huis gegaan. Hij heeft zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] na 28 juli 2011 niet hervat. Op
3 augustus 2011 heeft appellant met medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Peel en Maas gesproken over de gebeurtenissen die tot beëindiging van zijn werkzaamheden hebben geleid.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2011 met 100% verlaagd gedurende een maand.
1.3.
Bij brief van 10 augustus 2011 heeft het college appellanten in kennis gesteld van het verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van 8 juli 2011, met bijlagen, van de verzekeringsarts P. Lux.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden en dat hem daarom in overeenstemming met de Verordening afstemming uitkeringen Peel en Maas (verordening) een maatregel is opgelegd. Het college heeft in de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en/of de omstandigheden waarin appellanten verkeren geen aanleiding gevonden om de maatregel te matigen. Het college heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd ook geen grond gezien om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in de verordening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Ingevolge artikel 8, aanhef en derde lid en artikel 9 van de verordening kan het college de bijstand van een betrokkene die door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, verlagen met 100% gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.3.
Appellanten ontkennen dat de werkzaamheden bij [naam werkgever] door toedoen van appellant zijn beëindigd. Omdat appellant als gevolg van medische beperkingen niet in staat was om zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] voort te zetten, kan hem ook niet worden verweten dat door zijn toedoen deze werkzaamheden zijn gestopt. De opgelegde maatregel van 100% gedurende één maand is bovendien disproportioneel en kan niet in stand blijven.
4.4.
Over de gang van zaken op 28 juli 2011 hebben appellanten het volgende aangevoerd.
Tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden op 28 juli 2011 kreeg appellant acute rugklachten als gevolg waarvan hij zijn werk aan de lopende band terstond heeft moeten staken. Aangezien het werk aan een lopende band overwegend staand wordt uitgevoerd, is dit werk niet in overeenstemming met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Het werk was voor appellant dan ook te zwaar. Weliswaar heeft appellant zijn acute rugklachten tegenover de lijnbaas verzwegen, maar dat was omdat appellant bang was dat hij dan zijn baan bij [naam werkgever] zou kwijtraken.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt onderschreven. Het college heeft appellant zwaar kunnen aanrekenen dat hij zijn werkzaamheden, die hij aanvankelijk geheel naar tevredenheid leek te verrichten, plotseling staakte terwijl de lopende band nog doorliep, zodat er artikelen van de band afvielen en wellicht ook beschadigd zijn. Indien appellant, zoals hij heeft gesteld, de werkzaamheden moest staken omdat hij zich lichamelijk niet meer in staat voelde zijn werkzaamheden voort te zetten, had hij zich bij de werkgever ziek moeten melden. Van een ziekmelding is echter geen sprake geweest. Ook is niet gebleken dat appellant zich voor zijn klachten tot de huisarts heeft gewend. Daarom is ook niet komen vast te staan dat appellant acuut, zonder dat de aangevraagde en toegezegde vervanging was geregeld en terwijl de lopende band nog liep, zijn werkzaamheden op medische gronden heeft moeten beëindigen. Het college heeft er ter zitting terecht op gewezen dat appellant, indien hij het werk te zwaar vond, hierover in contact had kunnen treden met zijn contactpersonen bij de afdeling Werk en Inkomen. Wellicht hadden deze dan in overleg met de werkgever een speciale voorziening op de werkplek kunnen regelen om het langdurig staan te voorkomen. Zo ver is het echter niet gekomen omdat appellant zijn contactpersonen niet heeft geraadpleegd. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat appellant zijn werk bij [naam werkgever] door eigen toedoen niet heeft behouden. Van de verweten gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook op grond van artikel 18,
tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand overeenkomstig de verordening te verlagen.
4.6.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de opgelegde maatregel disproportioneel is, nu daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn beperkingen met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden en het feit dat appellant het betreffende werk zelf heeft gevonden. Volgens appellanten had het college daarin aanleiding moeten zien de maatregel te matigen.
4.7.
Vaststaat dat de maatregel in overeenstemming is met de verordening. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt geen aanleiding de maatregel disproportioneel te achten. Daarin is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellanten, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de verordening.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.J.M. Crombach

HD