ECLI:NL:CRVB:2014:611
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- B.M. van Dun
- R.E. Bakker
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de weigering van WIA-uitkering en instandhouding van rechtsgevolgen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 17 april 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 26 april 2010 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv terecht was en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad vond geen toereikende aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank te weerleggen, en onderschreef de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag lagen.
De Raad stelde vast dat er voldoende medisch onderzoek was verricht door de verzekeringsartsen en dat de psychische klachten van appellante adequaat waren gewogen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan vastgesteld. Ook de gronden met betrekking tot de rugklachten werden niet onderschreven. De Raad concludeerde dat de rechtbank geen procesbelang van appellante had geschaad door direct na de regiezitting uitspraak te doen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.