ECLI:NL:CRVB:2014:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-336 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van WIA-uitkering en instandhouding van rechtsgevolgen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 17 april 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 26 april 2010 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv terecht was en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad vond geen toereikende aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank te weerleggen, en onderschreef de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag lagen.

De Raad stelde vast dat er voldoende medisch onderzoek was verricht door de verzekeringsartsen en dat de psychische klachten van appellante adequaat waren gewogen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan vastgesteld. Ook de gronden met betrekking tot de rugklachten werden niet onderschreven. De Raad concludeerde dat de rechtbank geen procesbelang van appellante had geschaad door direct na de regiezitting uitspraak te doen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/336 WIA, 12/337 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
9 december 2011, 11/1309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgeefster] , gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 17 april 2008 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Later heeft zij ook psychische klachten gekregen.
1.2. Bij besluit van 8 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 26 april 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3. Bij besluit van 14 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.1.
Aan het bestreden besluit ligt naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gezien, onderzocht en dossierstudie verricht. In bezwaar is appellante gezien op de hoorzitting door de bezwaarverzekeringsarts. Deze arts heeft nadere informatie opgevraagd en deze vervolgens betrokken in zijn heroverweging.
2.2.
In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts in de door appellant eerst toen overgelegde patiëntenkaart van de huisarts alsmede het intakeverslag van Salude Deskundige Dienst, bij rapport van 7 oktober 2011 aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen door beperkingen op te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank is niet gebleken dat de klachten van appellante met de aangescherpte FML van 7 oktober 2011 op de datum in geding zijn onderschat, omdat het Uwv er terecht op heeft gewezen dat het verslag van Salude geen betrekking heeft op de datum in geding. Evenmin is andere concrete informatie overgelegd die zou doen twijfelen aan de (eind)conclusies van de verzekeringsartsen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellante in staat is om de voor haar, in beroep, geselecteerde functies te vervullen.
2.4.
Omdat pas in beroep de medische grondslag van het bestreden besluit voorzien is van een draagkrachtige motivering en omdat de medische geschiktheid van de, in beroep, geselecteerde functies voldoende is toegelicht, is de rechtbank tot de onder 2 genoemde uitspraak gekomen.
3.
Appellante kan zich niet verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Het bestreden besluit berust volgens haar niet op een deugdelijke medische grondslag, omdat de (bezwaar)verzekeringsartsen in het kader van haar
WIA-aanvraag geen onderzoek hebben verricht naar haar psychische klachten. De in beroep door de bezwaarverzekeringsarts (alsnog) vastgestelde psychische beperkingen komen onvoldoende tegemoet aan haar klachten. Ook ten aanzien van haar rugklachten is appellante meer beperkt dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft haar grond met betrekking tot de rugklachten zonder een inzichtelijke motivering terzijde geschoven. Tot slot heeft het appellante verbaasd dat de rechtbank direct na de regiezitting uitspraak heeft gedaan. Appellante was in de veronderstelling dat, gelet op het doel van de regiezitting, de rechtbank eerst een beslissing zou nemen over de wijze van voortzetting van de procedure.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat namens appellante ter zitting desgevraagd is verklaard dat het hoger beroep is beperkt tot de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank en zich enkel richt op de aspecten aangaande de medische beoordeling, zodat alleen de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in hoger beroep aan de orde is.
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
De grond dat er geen psychisch onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Uit het rapport van 5 augustus 2010 blijkt dat de verzekeringsarts een anamnese heeft afgenomen, het persoonlijke en sociaal functioneren van appellante in kaart heeft gebracht en voorts een psychisch onderzoek heeft verricht. De in beroep met betrekking tot de psychische klachten overgelegde informatie is uitdrukkelijk door de bezwaarverzekeringsarts gewogen en heeft geleid tot aanscherping van de FML. Dat appellante aangaande haar psychische klachten, op de datum in geding, 26 april 2010, meer beperkt zou zijn dan is aangenomen door de bezwaarverzekeringsarts, is niet aannemelijk gemaakt. Ook in hoger beroep heeft zij daartoe geen op de datum in geding betrekking hebbende medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de vastgestelde psychische belastbaarheid.
4.4.
Dat de rechtbank de gronden met betrekking tot de belastbaarheid van de rug terzijde heeft geschoven, wordt evenmin onderschreven. Uit het rapport van 7 oktober 2011 van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat de in beroep overgelegde medische stukken van de neuroloog en radioloog in de bezwaarfase al bekend waren en toen reeds zijn betrokken bij het vaststellen van de beperkingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er verder geen concrete gegevens in het geding zijn gebracht die aanleiding geven om de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist of onvolledig te achten. Deze overweging betreft mede de beperkingen ten aanzien van de rugklachten, zodat de rechtbank aan deze grond niet voorbij is gegaan. Voorts heeft appellante ook in hoger beroep ten aanzien van de rugklachten geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij op de datum in geding meer, dan wel, verdergaand beperkt moet worden geacht.
4.5.
Tot slot is niet gebleken dat appellante in haar procesbelang is geschaad doordat de rechtbank na sluiting van het onderzoek ter zitting, uitspraak heeft gedaan. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad verklaard dat hij in de procedure bij de rechtbank geen nadere argumenten of stukken meer heeft willen inbrengen, zodat van benadeling van appellante geen sprake is geweest. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank dat partijen desgevraagd hebben aangegeven geen bezwaar te hebben als de rechtbank zonder aankondiging vooraf eerder uitspraak zou doen. De mogelijkheid dat de rechtbank uitspraak zou doen had appellante bekend kunnen zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, wordt bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D. Heeremans

QH