ECLI:NL:CRVB:2014:605
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na verwijtbaar ontslag op staande voet
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 2 september 2011 op staande voet is ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 18 oktober 2011 de aanvraag voor een WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd, omdat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde en hij verwijtbaar werkloos was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Op 22 januari 2012 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat er volgens de rechtbank wel degelijk sprake was van verwijtbaarheid.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat er geen plaats is voor inhoudelijke toetsing als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, niet relevant waren voor de beoordeling van het besluit van 18 oktober 2011. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van appellant zouden kunnen ontkrachten. De uitspraak werd gedaan op 26 februari 2014.