ECLI:NL:CRVB:2014:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
13-1244 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na verwijtbaar ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 2 september 2011 op staande voet is ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 18 oktober 2011 de aanvraag voor een WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd, omdat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde en hij verwijtbaar werkloos was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Op 22 januari 2012 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat er volgens de rechtbank wel degelijk sprake was van verwijtbaarheid.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat er geen plaats is voor inhoudelijke toetsing als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, niet relevant waren voor de beoordeling van het besluit van 18 oktober 2011. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van appellant zouden kunnen ontkrachten. De uitspraak werd gedaan op 26 februari 2014.

Uitspraak

13/1244 WW
Datum uitspraak: 26 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014, waar appellant is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Naar aanleiding van een ontslag op staande voet op 2 september 2011 in verband met ongeoorloofde afwezigheid op zijn werk bij de [naam werkgeefster](werkgeefster), heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het Uwv de uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat het gedrag van appellant een dringende reden is voor ontslag en appellant verwijtbaar werkloos is.
1.2. Bij besluit van 12 december 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar.
1.3. Werkgeefster heeft op 12 september 2011 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, indien en voor zover de arbeidsovereenkomst met appellant niet eerder rechtsgeldig is geëindigd. Werkgeefster en appellant hebben ter zitting van de kantonrechter een regeling getroffen. Volgens die, in een proces-verbaal van 16 november 2011 vastgelegde, regeling is overeengekomen dat werkgeefster geen loon verschuldigd is aan appellant over de periode van 2 september 2011 tot 17 november 2011 en dat werkgeefster aan appellant een positief getuigschrift verstrekt. Partijen hebben vastgesteld dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is. Werkgeefster heeft het aan appellant gegeven ontslag op staande voet ingetrokken, en haar verzoek aan de kantonrechter in die zin gewijzigd dat onvoorwaardelijk wordt verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden per 17 november 2011 wegens een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve na korte tijd behoort te eindigen. De kantonrechter heeft op 16 november 2011 overeenkomstig dit verzoek beslist en geen termen aanwezig geacht appellant ten laste van werkgeefster een vergoeding toe te kennen.
1.4. Appellant heeft op 22 januari 2012 nogmaals een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn besluit van 18 oktober 2011. Volgens het Uwv is niet gebleken dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en als nieuw feit de beschikking van de kantonrechter benoemd. Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond verklaard, omdat uit de beschikking niet blijkt dat het ontslag op staande voet onterecht was en dat deze beschikking geen aanleiding geeft het standpunt te herzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank is er wel sprake van een nieuw feit en had het Uwv aanleiding moeten zien om zijn eerdere weigering van de WW-uitkering opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat naar haar oordeel aan het ontslag een dringende reden ten grondslag lag en appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Volgens hem is van verwijtbaar gedrag geen sprake geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.2.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag van 22 januari 2012 heeft appellant verwezen naar de inhoud van de ontbindingsbeschikking. Uit die beschikking en het in 1.3 vermelde
proces-verbaal volgt dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het besluit van 18 oktober 2011. Op 16 november 2011 is het ontslag op staande voet door werkgeefster ingetrokken en heeft appellant zijn aanspraak op loon jegens werkgeefster vanaf 2 september 2011 prijsgegeven. Aan de arbeidsovereenkomst is door ontbinding een einde gekomen per 17 november 2011. Deze omstandigheden kunnen niet van belang zijn voor de beoordeling van het besluit van 18 oktober 2011, omdat deze niet betekenen dat daardoor op een andere dag recht op (betaling van) WW-uitkering is ontstaan dan die ter beoordeling stond bij de beslissing op de eerste aanvraag, te weten 2 september 2011. Met de ten overstaan van de kantonrechter getroffen regeling is immers, gelet op artikel 16, eerste lid, van de WW, in het moment van werkloos worden van appellant niets gewijzigd. De inhoud van de beschikking van de kantonrechter kan evenmin van belang zijn voor de beoordeling van het besluit van 18 oktober 2011, reeds omdat daarin niets is vermeld over de gedragingen van appellant die zijn genoemd in de brief van werkgeefster van 2 september 2011, waarin het op die dag mondeling gegeven ontslag op staande voet is bevestigd. Wat appellant in beroep en in hoger beroep over die gedragingen heeft aangevoerd, heeft het Uwv niet in zijn beoordeling kunnen betrekken.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, is voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is geweest van verwijtbare werkloosheid in zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen plaats. Zeer bijzondere omstandigheden die dit in het onderhavige geval anders maken, zijn niet gesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden en voor zover deze is aangevochten, worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

JL