ECLI:NL:CRVB:2014:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-2815 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 23 januari 1998 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellant eigenaar zou zijn van een woning in Marokko. Na een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Amersfoort, waarin onder andere dossieronderzoek en verhoren zijn uitgevoerd, concludeerde het college dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het niet melden van hun vermogen, dat de vermogensgrens overschreed. Het college stelde het vermogen van appellanten vast op € 92.279,31 en besloot de bijstand over de periode van 23 januari 1998 tot 1 juli 2010 in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Appellanten gingen in beroep tegen de besluiten van het college, maar de rechtbank verklaarde hun beroepen ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de woning in eigendom toebehoorde aan de broer van appellant. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant in de relevante periode eigenaar was van de woning. De Raad baseerde zich op verklaringen van de buurman, rapporten van de attaché voor Sociale Zaken en de verklaringen van appellant zelf. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellanten dat de woning aan de broer toebehoorde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad wees erop dat de door appellanten overgelegde documenten en verklaringen niet voldoende waren om de eigendom van de woning door de broer te onderbouwen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 25 februari 2014.

Uitspraak

12/2815 WWB, 12/2816 WWB, 12/2992 WWB, 12/2993 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012, 11/3425 en 11/3398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.A. de Kock, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kock. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H. de Vos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 23 januari 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een bij het college binnengekomen melding dat appellant eigenaar is van een woning in Marokko, heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties, waaronder het Internationaal Bureau Fraudeinformatie (IBF), om inlichtingen verzocht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 februari 2011 het vermogen van appellanten nader vast te stellen op € 92.279,31 en bij besluit van 4 maart 2011 de bijstand over de periode van 23 januari 1998 tot 1 juli 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 92.279,31 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
Het college heeft de daartegen gerichte bezwaren bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bestreden besluit 1 berust op de overwegingen dat appellant eigenaar is van een woning in Nabor, Marokko (woning) en appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door dit niet te melden bij het college. Appellanten hebben de gehele van belang zijnde periode over een vermogen beschikt dat het voor hen geldende vrij te laten vermogen overschrijdt.
1.4.
Appellanten hebben op 8 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op grond van artikel 36 van de WWB. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 14 maart 2011 afgewezen en die beslissing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit 2). Ook dit besluit berust op de overweging dat appellanten beschikken over een vermogen dat het voor hen geldende vrij te laten vermogen overschrijdt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt alleen de vraag voor of appellant in de van belang zijnde periode eigenaar was van de woning. De gronden van appellanten komen er in de kern op neer dat de woning in eigendom toebehoort aan de broer van appellant.
4.2.
De rechtbank heeft, anders dan appellanten betogen, met juistheid geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de hier van belang zijnde periode eigenaar was van de woning. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat de rekeningen van vaste lasten, zoals water, licht, elektra en servicekosten van de woning, op zijn naam staan. Bij de stukken zit een door appellant ondertekend aanvraagformulier voor de levering van elektriciteit aan de woning. Dit formulier is door appellant ondertekend. Naast de handtekening staat een vakje waarin de wijze van machtiging kan worden aangegeven met daarbij de keuzemogelijkheden voor de P indien wordt aangevraagd als eigenaar (si propriétaire), R voor een aanvraag in geval van nieuw abonnement en M bij een aanvraag als gemachtigde (si mandataire). Gelet op de vermelding van een 'P' in dit daartoe bestemde vakje heeft appellant op het aanvraagformulier vermeld dat hij eigenaar van de woning is. Daaruit blijkt in ieder geval niet dat appellant door de broer gemachtigd was om deze aanvraag te doen, zoals appellanten stellen. Dat de broer appellanten daartoe heeft gemachtigd, komt niet aannemelijk voor. Appellant heeft immers verklaard dat hij slechts 1 keer in de 2 jaar naar Marokko gaat. Hij gaat daar dan bovendien met zijn broer naartoe. Ook is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom appellant op 7 april 1994 een aanvraag heeft ingediend voor een woonvergunning, als hij slechts 1 keer in de 2 jaar voor een vakantie van enkele weken naar Marokko gaat en dan bij familie verblijft.
4.4.
De attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat (attaché) heeft gerapporteerd dat twee van zijn medewerkers op 13 september 2011 naar het eerste arrondissement van de stad Nador zijn gegaan. Een moquaddem van dit arrondissement heeft de medewerkers verteld dat hij appellant goed kent en appellant een huis in de wijk [naam wijk] bezit. De moquaddem is een soort wijkagent die werkt onder instructie van een caid (hoofdbestuurder van een district). Hij functioneert als informant voor de lokale autoriteiten en begeeft zich dagelijks door de wijk en rapporteert zaken aan de caid. Veel documenten, zoals een woonverklaring, worden pas verkregen nadat de moquaddem hierover is geraadpleegd. De moquaddem is om die reden goed op de hoogte van de daadwerkelijke situatie van de wijk.
4.5.
De medewerkers zijn vervolgens naar de woning gegaan en hebben daar gesproken met[naam buurman] (buurman), die net uit een naast de woning gelegen woning kwam. De buurman heeft verklaard dat hij de buurman van appellant is. Toen de buurman zijn woning in 1994 kocht bezat appellant de woning al. Dat dit het geval is blijkt ook uit de koopakte van de buurman van 8 september 1994. In die koopakte staat dat het grondgebied van de buurman aan de zuidzijde wordt begrensd door het bezit van appellant.
4.6.
Anders dan appellanten betogen bestaat geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de buurman en hetgeen in de koopakte is opgenomen. De verhoudingen tussen de buurman en appellanten zijn op dit moment weliswaar verstoord, maar daarvan was in 1994 - toen de buurman zijn woning kocht - geen sprake. Dat is pas sinds augustus 2007 het geval, nadat appellant volgens hem ten onrechte werd beschuldigd van diefstal uit de woning van de buurman. De koopakte van de buurman is van ver voor die datum. De verklaring van de buurman dateert weliswaar van na het voorval uit 2007, maar vindt steun in het door appellant ondertekende aanvraagformulier voor de levering van elektriciteit, de verklaring van de moquaddem, alsmede in de verklaringen die appellant op 13 en 16 augustus 2007 ten overstaan van een hulpofficier van justitie heeft afgelegd in verband met het onderzoek naar de diefstal. Appellant heeft toen verklaard dat hij naast de buurman woont en spreekt in zijn verklaring van de doorzoeking van 'zijn woning' en het naast 'zijn huis' gelegen huis van de buurman. Appellant heeft, ook nadat hij ter zitting op deze verklaring is gewezen, niet gesteld dat hij hiermee iets anders heeft bedoeld dan dat de woning hem in eigendom toebehoorde. Alleen al gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om, zoals appellanten hebben verzocht, het onderzoek te heropenen in afwachting van een uitspraak in de procedure in Marokko tegen de buurman in verband met laster.
4.7.
Het college heeft, gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, aannemelijk gemaakt dat appellant eigenaar van de woning is. Appellanten hebben daar onvoldoende tegen ingebracht. Appellanten hebben een akte van bekendheid van 3 januari 2012 overgelegd. In deze achteraf opgestelde en door 12 getuigen ondertekende akte is een door verklaring opgenomen dat de broer van appellant eigenaar is van een woning in de wijk [naam wijk]. De akte bevat echter geen verifieerbare feitelijkheden. Niet duidelijk is waarop deze getuigen baseren dat de broer eigenaar is van de woning waarover zij verklaren. Ook het stuk van
18 januari 2010, afkomstig van N. Kaghat (Kaghat) van het kadaster, biedt onvoldoende aanknopingspunten dat de broer eigenaar is van de woning. Kaghat schrijft daarin dat de woning is gelokaliseerd en hoort bij eigendomstitel 1774/11. Appellanten verbinden hier de conclusie aan dat de woning is gelokaliseerd op het perceel met de eigendomstitel 1774/11. Omdat dit perceel in eigendom toebehoort aan de broer, staat volgens appellante vast dat hij ook de eigenaar van de woning is. Op grond van het onderzoek van de attaché is echter aannemelijk dat de woning niet staat op het perceel met de eigendomstitel 1774/11. De attaché heeft op 7 januari 2010 de GPS-coördinaten van de woning vastgesteld en een plattegrond getekend ten behoeve van een onderzoek bij het kadaster. Onderzoek bij het kadaster leerde vervolgens dat de GPS-coördinaten van de woning geen registratie oplevert. In de nabijheid van de woning was wel een andere registratie. Dit betreft eigendomstitel 1774/11 op naam van een derde. De daartoe strekkende verklaring van 26 maart 2010 is mede door Kaghat ondertekend. De coördinaten van de woning leiden niet tot een registratie en de woning is gelet daarop niet gelegen op het wel geregistreerde perceel met de eigendomstitel 1774/11.
4.8.
Wat in 4.7 is overwogen wordt tot slot niet anders door de door appellanten overgelegde rapporten van O. el Khalki (Khalki), expert onroerend goedzaken. Khalki heeft op verzoek van de broer de oppervlakte vastgesteld van de woning en komt - net als de taxateur in het taxatierapport dat het college aan de besluitvorming ten grondslag legt - uit op een oppervlakte van 140 m2. Khalki vermeldt daarbij weliswaar dat het perceel is verkregen door een verkoopovereenkomst die is gelegaliseerd door de gemeente Nador op 10 oktober 1994, maar uit het stuk blijkt niet wie de eigendom heeft verkregen. Niet duidelijk wordt waar Khalki op baseert dat de woning in eigendom toebehoort aan de broer. De broer heeft het perceel met de grondtitel 11/1774 weliswaar verkregen middels een - eveneens - op
10 oktober 1994 gelegaliseerde koopakte, maar blijkens die koopakte betreft dat een perceel met een oppervlakte van 107 m2, zodat deze op een andere overeenkomst lijkt te zien. In dit verband wordt er bovendien op gewezen dat appellanten ten overstaan van de rechtbank nog betoogd hebben dat de oppervlakte die in het door het college gebruikte taxatierapport wordt genoemd onjuist zou zijn en geen 140 m2, maar 107 m2 zou moeten bedragen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD